ECLI:NL:RBROT:2021:3242
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van appartement en toepassing van het gelijkheidsbeginsel
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een appartement voor de onroerendezaakbelasting (WOZ). Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, die de waarde van het appartement voor het belastingjaar 2019 had vastgesteld op € 209.000,-. Eiser betwist deze waardering en stelt dat de waarde € 197.000,- bedraagt. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde heeft onderbouwd met een taxatierapport en verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten. Eiser heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen zijn appartement en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelt echter dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde te hoog is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan.
Daarnaast heeft eiser een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, maar de rechtbank oordeelt dat de door eiser genoemde objecten niet identiek zijn aan zijn appartement, omdat ze zich op verschillende etages bevinden. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarden heeft vastgesteld met inachtneming van bouwlaagdifferentiatie, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
Tot slot heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens een onredelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat bijzondere omstandigheden, zoals de coronapandemie, aanleiding geven om deze termijn te verlengen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.