In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, betreft het een kort geding tussen twee buren, [persoon B] c.s. en [persoon C], over een geschil rondom de afwatering van hun woningen. [persoon B] c.s. is eigenaar van de hoekwoning aan de [straatnaam] 151, terwijl [persoon C] de tussenwoning aan de [straatnaam] 149 bezit. De woningen zijn direct aan elkaar grenzend en delen een gemeenschappelijke dakgoot en dakkapellen. Het geschil ontstond toen [persoon C] in augustus 2020 een steen in de opening van de scheidsmuur plaatste, wat leidde tot wateroverlast op het balkon van [persoon B] c.s. [persoon C] kondigde vervolgens aan werkzaamheden te willen uitvoeren aan de afwatering, wat door [persoon B] c.s. werd tegengehouden. In het kort geding vorderde [persoon B] c.s. een verbod op wijzigingen aan de afwatering totdat er in een bodemprocedure een definitieve uitspraak zou zijn gedaan. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de vorderingen van [persoon B] c.s. en de tegenvorderingen van [persoon C] kans van slagen hadden in een eventuele bodemprocedure. De rechter oordeelde dat er een reële kans bestond dat [persoon B] c.s. een erfdienstbaarheid van afwatering had verkregen door verjaring, en dat de huidige afwateringssituatie al lange tijd bestond. De vordering van [persoon B] c.s. werd toegewezen, terwijl de vorderingen in reconventie van [persoon C] werden afgewezen. [persoon C] werd veroordeeld in de proceskosten.