De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat [eiser] in de dagvaarding al erkent – op basis van de laatste weging van 3 december 2020 – nog € 27.174,73 (€ 32.881,42 inclusief btw) aan de Combinatie verschuldigd te zijn. Waarom zij dat bedrag – in diezelfde dagvaarding of tijdens de mondelinge behandeling – niet in mindering brengt op haar vordering van
€ 124.544,43 (inclusief btw), roept vragen op. In ieder geval betekent dit dat haar primaire vordering onder 1 hooguit tot een bedrag van € 91.663,01 (inclusief btw) toewijsbaar is.
Over het beroep op opschorting en verrekening is, naar voorlopig oordeel, gelet op de wijze van zakendoen van partijen, sprake van voldoende samenhang tussen de drie overeenkomsten, zodat het beroep van de Combinatie op opschorting niet reeds daarom faalt. Dat de Combinatie zich in haar algemene voorwaarden het recht op opschorting en verrekening heeft voorbehouden, laat onverlet dat de voorzieningenrechter mag beoordelen of sprake is van een aannemelijke tegenvordering.
In artikel 13 van de terugkoopovereenkomst staat dat de Combinatie de hoeveelheids-bepaling op het werkterrein aangeeft en dat [eiser] de exacte hoeveelheid zal bepalen door weging bij inname. [eiser] dient vervolgens weegbonnen aan te leveren bij de Combinatie. Die weegbonnen zijn voor partijen blijkbaar steeds, althans lange tijd, leidend geweest voor de definitieve afrekening tussen hen. Dat de definitieve weging en afrekening in enige mate kunnen afwijken van de in de terugkoopovereenkomst opgenomen schatting is, alleen al omdat sprake was van een schatting, niet uitgesloten. De afwijking is in dit geval echter substantieel. De vraag is of dat betekent dat een van partijen tekortgeschoten is in de nakoming van de terugkoopovereenkomst en, zo ja, welke partij dan.
De voorzieningenrechter constateert dat de Combinatie in de periode september - december 2020 de hoeveelheid klaargezette bestratingsmateriaal heeft gemeten (randnummers 2.18-2.19. van de dagvaarding en de daarin genoemde productie 15). Dit deed zij, blijkbaar, om te controleren of de wegingen van Visser juist waren. In die periode heeft de Combinatie een hoeveelheid van 900 m2 gemeten. De weegbonnen (productie 6 bij dagvaarding) over die periode laten zich optellen tot 989 m2 (zie ook productie 10), dus meer dan door de Combinatie gemeten. De in het verweer van de Combinatie besloten liggende stellingen dat er tussen het vertrek bij de Combinatie en het wegen bij Visser stenen moeten verdwijnen of dat er niet goed of niet alles is gewogen, worden door deze stukken ontkracht. Gelet op deze feiten heeft de Combinatie haar verweer op dit punt – dat niet met stukken onderbouwd is – te weinig handen en voeten gegeven. Het baseren van haar tegenvordering op een in strijd met feitelijke constateringen gedane insinuatie dat door toedoen van [eiser] /Visser bestratingsmateriaal is verdwenen, waarvoor (alleen) [eiser] financieel moet opdraaien, is dan te kort door de bocht. Bovendien geven de schriftelijke afspraken van partijen geen uitsluitsel over hoe met een dergelijke situatie om te gaan. Bij deze stand van zaken zijn zowel het bestaan als de gestelde omvang van de beweerdelijke tegenvordering van de Combinatie niet aannemelijk. Daarmee faalt het beroep op opschorting. Het beroep op verrekening op grond van artikel 6:136 BW, waarvoor nog sterker geldt dat de omvang van de gestelde tegenvordering aannemelijk moet zijn, faalt evenzeer.
Aan het kennelijke geschil over het door [eiser] aan de orde gestelde meerwerk
– door de Combinatie aangeduid als financiële tegenvallers – heeft geen van partijen een vordering verbonden, zodat de voorzieningenrechter hieraan voorbijgaat.