In deze zaak, die op 17 februari 2021 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen twee gewezen echtgenoten over de medewerking aan de verkoop van hun voormalige echtelijke woning. Partijen zijn op 27 augustus 2010 in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn op 22 maart 2017 gescheiden. De echtscheidingsbeschikking bevatte bepalingen over de verdeling van de woning en de hypothecaire schuld. Sinds de scheiding heeft de gedaagde partij in de woning verbleven en alle lasten voldaan, terwijl de eiseres in een andere woning huurt. Eiseres heeft gedaagde verzocht om medewerking aan de verkoop van de woning, maar dit heeft niet geleid tot overeenstemming, wat heeft geleid tot het indienen van dit kort geding.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van eiseres in conventie zijn afgewezen, omdat zij niet heeft meegewerkt aan de uitvoering van de echtscheidingsbeschikking. De rechtbank oordeelt dat gedaagde serieuze pogingen heeft ondernomen om de verdeling en het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te effectueren, terwijl eiseres niet heeft gereageerd op verzoeken van de hypotheekbank. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen in reconventie van gedaagde worden toegewezen, waarbij eiseres wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan de overname van de hypothecaire schuld en de levering van haar deel in de woning aan gedaagde. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.