In deze zaak vorderde een ex-werknemer, aangeduid als [eiser], een eindafrekening van zijn werkgever, IKEA B.V., na ontslag op staande voet. De kantonrechter te Rotterdam heeft op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. De werknemer was sinds 1 december 2011 in dienst bij IKEA B.V. en werd op 3 februari 2020 ontslagen wegens dringende redenen, die verband hielden met het vermoeden van diefstal van IKEA-artikelen. De werkgever had de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang opgezegd en stelde dat de werknemer schadeplichtig was op grond van artikel 7:677 BW, wat leidde tot een gefixeerde schadevergoeding die verrekend zou worden met de eindafrekening.
De procedure begon met een dagvaarding van de werknemer op 7 juli 2020, waarin hij onder andere loon, vakantietoeslag en een dertiende maand vorderde. De werkgever voerde verweer en stelde dat de werknemer de verkeerde partij had gedagvaard, aangezien de arbeidsovereenkomst was gesloten met IKEA B.V. en niet met de niet-bestaande rechtspersoon IKEA Nederland B.V. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer inderdaad de verkeerde partij had gedagvaard, maar dat rectificatie mogelijk was, omdat de werkgever niet benadeeld was door deze vergissing.
De kantonrechter concludeerde dat de vorderingen van de werknemer niet onder de vervaltermijn van artikel 7:686a BW vielen, omdat deze vorderingen niet direct verband hielden met het ontslag op staande voet. De rechter oordeelde dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig was en dat de werknemer een gefixeerde schadevergoeding verschuldigd was aan de werkgever. De kantonrechter wees de vorderingen van de werknemer af, omdat de onbetwiste vordering van de werkgever op de werknemer rechtsgeldig was verrekend met de gefixeerde schadevergoeding. De werknemer werd veroordeeld in de proceskosten.