ECLI:NL:RBROT:2021:349

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 januari 2021
Publicatiedatum
22 januari 2021
Zaaknummer
C/10/594491 / HA ZA 20-352
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vorderingen tussen ex-partners na verkoop gezamenlijke woning

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Rotterdam op 13 januari 2021, zijn de ex-partners, aangeduid als de man en de vrouw, verwikkeld in een civielrechtelijk geschil over diverse financiële vorderingen na de verkoop van hun gezamenlijke woning. De man vordert een bedrag van € 28.287,13 van de vrouw, dat bestaat uit te veel betaalde eigenaarslasten, een navorderingsaanslag en een lening aan de broer van de vrouw. De vrouw vordert op haar beurt een bedrag van € 3.013,50 teruggave van betaalde hypotheekrente en andere kosten die zij heeft gemaakt voor de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man inderdaad te veel heeft betaald op de gezamenlijke rekening en dat de vrouw hem het bedrag van € 19.240,47 dient terug te betalen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw recht heeft op de helft van de teruggave van de IB, wat neerkomt op € 3.013,50. De rechtbank heeft de vorderingen van beide partijen beoordeeld en heeft in conventie de vrouw veroordeeld tot betaling van € 12.493,47 aan de man, na verrekening van de kinderalimentatie en indexeringsachterstand. In reconventie is de man veroordeeld tot betaling van € 3.013,50 aan de vrouw. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/594491 / HA ZA 20-352
Vonnis van 13 januari 2021
in de zaak van
[persoon A],
wonende te [woonplaats persoon A] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. V.K.S. Deetman te Dordrecht,
tegen
[persoon B],
wonende te [woonplaats persoon B] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H.D. van den Berg te Dordrecht.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 september 2020 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte vermeerdering eis van de zijde van de man van 17 september 2020;
  • de antwoordakte tevens akte vermeerdering van eis van de zijde van de vrouw van 7 oktober 2020, met productie G;
  • de akte uitlating tevens vermeerdering/wijziging van eis van de zijde van de man van 28 oktober 2020, met productie 18;
  • de e-mail van de rechtbank van 3 november 2020 met de mededeling dat de vrouw een tweede antwoordakte mag nemen met een reactie op de akte van de man en zonder nieuwe producties;
  • de antwoordakte van de zijde van de vrouw van 11 november 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn ex-partners. Zij hebben samen twee kinderen, [kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] en [kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] . Partijen hebben samengeleefd tot augustus 2012. Na beëindiging van de relatie is de vrouw met de kinderen in de woning aan de [adres] te [woonplaats persoon B] (hierna: de woning) blijven wonen. De woning was in eigen beheer gebouwd door partijen, was opgeleverd kort voordat partijen uit elkaar gingen, en was gezamenlijk eigendom van partijen. De woning heeft lang te koop gestaan en is uiteindelijk verkocht en op 31 oktober 2017 geleverd aan de koper.
2.2.
In onderling overleg hadden partijen aanvankelijk, na het uiteengaan, de regeling getroffen dat de man maandelijks zijn salaris, onder inhouding van € 250,= leefgeld voor hemzelf, zou storten op de gezamenlijke rekening waaruit onder andere woonlasten en kosten van de kinderen zouden worden betaald. De gezamenlijke rekening is de rekening op beider naam met rekeningnummer [bankrekeningnummer] (hierna: de en/of-rekening). De vrouw beheerde de en/of- rekening en zorgde voor alle betalingen.
2.3.
De man heeft gemiddeld € 1.737,= per maand op de en/of- rekening gestort. Ook de vrouw heeft gestort op de en/of-rekening.
2.4.
Op 18 oktober 2013 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de voorzieningenrechter te Rotterdam. In die procedure vorderde de vrouw dat de man voormelde regeling voort zou zetten zolang de woning nog niet zou zijn verkocht en geleverd. Bij vonnis van 28 november 2013 heeft de voorzieningenrechter de man veroordeeld de regeling voort te zetten zolang de woning niet zou zijn verkocht en geleverd.
In een volgend vonnis van de voorzieningenrechter te Rotterdam, van 5 augustus 2015, zijn de vorderingen van de vrouw (in geschil waren onder meer de afdracht naar de en/of rekening van vakantiegeld en 13e maand van de man, en het overleggen van zijn loonstroken en jaaropgave) afgewezen. Daartoe overwoog de voorzieningenrechter onder meer:
4.4. “
De tussen partijen getroffen regeling is naar zijn aard en strekking bedoeld geweest als een regeling van tijdelijke aard. Partijen beoogden daarmee immers een regeling te treffen voor de periode waarin de woning nog niet zou zijn verkocht. In die context heeft ook van de man gevergd kunnen worden dat hij enige tijd, anders dan de vrouw, niet zou kunnen beschikken over zelfstandige woonruimte, noch over een inkomen conform bestaansminimum. Nu echter inmiddels aanzienlijke tijd is verlopen, te weten twee jaar na het betreffende vonnis (van de voorzieningenrechter van 28 november 2013, toev. Rb), de woning al bijna drie jaar te koop staat en de verkoop nog niet aanstaande is, de financiële verhouding tussen partijen in die periode aanzienlijk gewijzigd is geweest door het feit dat de vrouw in 2014 over een eigen aanvullend inkomen heeft kunnen beschikken en ook de man tot slot nu in de gelegenheid moet kunnen zijn om een redelijke woonlast op zich te nemen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vrouw in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt wanneer zij onverkorte nakoming van de toentertijd tussen partijen gesloten overeenkomst verlangt. Daarbij kan in het midden gelaten worden of de overeenkomst zich ook uitstrekt tot het vakantiegeld en de 13e maand van de man.”
2.5.
De man heeft de vrouw vervolgens gedagvaard voor de rechtbank (Team Handel), onder meer tot wijziging van de regeling inzake ieders bijdrage in de kosten van de woning en van de huishouding (c).
De rechtbank heeft in het vonnis van 30 augustus 2017 onder meer het volgende overwogen en conform beslist:
“2.4. Naar het oordeel van de rechtbank rust sedert het uiteengaan van partijen op [persoon A] naar objectieve maatstaven een dringende verplichting van moraal en fatsoen om, zolang de woning aan de [adres] niet is verkocht, naar draagkracht bij te dragen in de kosten van deze woning alsmede in kosten van levensonderhoud van [persoon B] en haar gezin. Daarbij wordt acht geslagen op de navolgende omstandigheden:
  • [persoon B] is niet in staat alleen de vaste lasten van deze woning te dragen;
  • [persoon B] en de kinderen verblijven met instemming van [persoon A] in deze woning;
  • Het is tussen augustus 2012 en heden niet mogelijk gebleken deze woning te verkopen;
  • [persoon B] heeft geen verzoek tot betaling van kosten van levensonderhoud dan wel van kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] ingediend in verband met de door partijen zelf getroffen regeling.
Partijen hebben deze natuurlijke verbintenis door hun (…) gemaakte afspraken omgezet in een rechtens afdwingbare. De voorzieningenrechter heeft deze situatie in het vonnis van 28 november 2013 onder ogen gezien en heeft naleving van deze verbintenis bevolen.
Deze omstandigheden staan eraan in de weg dat [persoon A] door hem ter uitvoering van deze verbintenis betaalde bedragen achteraf van [persoon B] terugvordert.(cursivering Rb)
2.5.
Zoals ter zitting met partijen is besproken bestaat thans voldoende aanleiding de tussen partijen getroffen regeling op een aantal punten te herzien. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen dat partijen in 2013 een tijdelijke regeling zijn overeengekomen, totdat de woning is verkocht, dat inmiddels vijf jaar zijn verstreken sedert het uiteengaan van partijen en dat het valt te verwachten dat de woning door het herstel van de woningmarkt inmiddels beter verkoopbaar is. Bovendien heeft [persoon B] inmiddels een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie ingediend en heeft zij weer eigen inkomen uit arbeid verworven. Er is in zoverre sprake van een wijziging van omstandigheden waardoor de tussen partijen getroffen regeling niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, voor zover de regeling het karakter heeft van een overeenkomst betreffende levensonderhoud. De rechtbank zal deze onderdelen van de regeling met ingang van de datum van dit vonnis beëindigen. Over de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] zal in de alimentatieprocedure worden beslist.
2.6.
Voor zover de tussen partijen getroffen regeling het karakter heeft van een beheerregeling als bedoeld in artikel 3:168 BW, zal deze regeling onder de hiervoor omschreven (niet in de regeling voorziene) omstandigheden met ingang van de datum van dit vonnis worden gewijzigd, voor zover daarbij wordt afgeweken van het uitgangspunt dat ieder van partijen de helft van de eigenaarslasten draagt. De rechtbank (…) wijzigt de beheerregeling aldus dat partijen met ingang van de datum van dit vonnis de eigenaarslasten van de woning 2017 (hypotheekrente, premies van de aan de hypotheek verbonden levensverzekering, OZB, de waterschapslasten en de opstalverzekering) ieder bij helfte dragen. “
2.6.
De man is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2017. Het hof Den Haag heeft in het hoger beroep bij arrest van 15 januari 2019, kort gezegd, het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft de ingangsdatum van de wijziging van de tussen partijen getroffen beheerregeling, en deze in plaats van op 30 augustus 2017 bepaald op 20 januari 2016, zijnde dat de datum van de dagvaarding in eerste aanleg, en voor het overige het bestreden vonnis bekrachtigd. Geen van partijen heeft cassatie aangetekend tegen dit arrest.
2.7.
De rechtbank (Team Familierecht) heeft bij beschikking van 26 januari 2018 een kinderalimentatie bepaald, door de man aan de vrouw te voldoen, met ingang van 30 augustus 2017 van € 156,= per maand per kind, en met ingang van 31 oktober 2017 (per wanneer de gemeenschappelijke woning was verkocht en geleverd) van € 190,50 per maand per kind. De ingangsdatum van de kinderalimentatie is niet in rechte aangepast na het arrest van het hof Den Haag van 15 januari 2019.

3. Het geschil

in conventie
3.1.
De man vordert samengevat en na eisvermindering en eisvermeerderingen - veroordeling van de vrouw tot betaling van € 28.287,13, dan wel een zodanig bedrag dat de rechtbank juist voorkomt, vermeerderd met wettelijk rente, en de vrouw te veroordelen in de proceskosten tot en met 28 oktober 2020 begroot op € 5.854,36 aan advocaatkosten, griffierecht ad € 937,= en deurwaarderskosten ad € 107,24.
Het bedrag ad € 28.287,13
(de rechtbank becijfert de optelsom overigens op € 28.387,13)bestaat uit:
(1) € 19.240,47 terzake te veel betaalde eigenaarslasten over de periode 20 januari 2016 tot en met 31 oktober 2017;
(2) € 1.494,50 terzake de helft van de navorderingsaanslag 2014;
(3) (bij de eisvermeerdering in de akte van 28 oktober 2020) € 7.389,25 terzake het voldoen van de volledige lening aan de broer van de vrouw;
(4) € 262,91 terzake wettelijke rente tot en met 17 maart 2020.
3.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen dan wel niet-ontvankelijkheid van de man met veroordeling van de man in de kosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
De vrouw vordert samengevat en na eisvermeerdering - veroordeling van de man tot betaling van:
(A) € 3.013,50 terzake teruggave betaalde hypotheekrente;
(B) € 10.724,25 terzake terugbetaling lening aan de broer van de vrouw en leningen aan de kinderen;
(C) € 6.747,= terzake kinderalimentatie van 20 januari 2016 tot 30 augustus 2017 en indexering tot en met december 2020;
(D) € 1.275,81 terzake kosten van Telfort, fietsenmaker, OV, sporten, slaapkamers, mobiel, school en laptop (kosten kinderen); althans een bedrag dat de rechtbank juist en rechtvaardig acht,
met veroordeling van de man in de kosten van de procedure, tot en met augustus 2020 begroot op € 4.761,71 en nog te vermeerderen met de kosten vanaf september 2020.
3.5.
De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen dan wel niet-ontvankelijkheid van de man met veroordeling van de vrouw in de kosten.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

eisvermeerderingen/ eisverminderingen

4.1.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de man zijn eis verminderd. Nadat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, heeft de man tweemaal zijn eis vermeerderd, bij akte. Ook de vrouw heeft (in reconventie) haar eis vermeerderd, bij akte.
Eiswijzigingen zijn ingevolge artikel 130 Rv toegelaten zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. Nu partijen over en weer geen bezwaar hebben gemaakt en hoor en wederhoor niet zijn geschonden, acht de rechtbank de eiswijzigingen, mede gelet op de inhoud daarvan, niet in strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal dus recht doen op de gewijzigde eisen, zoals hiervoor weergegeven.
in conventie
(1) Vordering ter zake te veel betaalde eigenaarslasten van de woning, over de periode van 20 januari 2016 tot de levering van de woning aan de koper op 31 oktober 2017.
4.2.
Ten tijde van de mondelinge behandeling zijn partijen het er over eens geworden, althans hebben zij meegedeeld, dat de man € 22.714,= te veel heeft betaald op de en/of-rekening over de periode 20 januari 2016 tot en met 30 oktober 2017.
4.3.
Nadien heeft de vrouw middels haar akte van 7 oktober 2020 aangegeven dat het bedrag van € 22.714,= onjuist is en dat het juiste bedrag € 19.240,47 is, omdat de man op 2 augustus 2017 € 1.737,= heeft gestort maar datzelfde bedrag op 7 augustus 2017 weer heeft opgenomen. De man erkent dit in de akte van 28 oktober 2020 en erkent in die akte het door de vrouw berekende bedrag als juist. Zijn uiteindelijke vordering behelst dat bedrag.
4.4.
Nu het hof Den Haag in het arrest van 15 januari 2019 heeft beslist dat beide partijen vanaf
20 januari 2016de eigenaarslasten van de woning ieder bij helfte moeten dragen, en de man vanaf 20 januari 2016 tot 31 oktober 2017 middels stortingen op de en/of rekening méér heeft betaalt dan de helft van de eigenaarslasten die hem aangaat, is het meerdere onverschuldigd betaald. De man vordert dit ‘teveel’ terug van de vrouw. Tussen partijen is in confesso dat het ‘teveel’ een bedrag betreft ad € 19.240,47. (Het verschil tussen hetgeen de man in totaal heeft betaald op de en/of rekening in die periode (€ 32.580,28) en hetgeen hij had moeten betalen, te weten de helft van de eigenaarslasten over die periode, becijferd op € 13.339,81.) De vrouw voert aan dat de man slechts de helft van dit ‘teveel’ van haar kan terugvorderen omdat (ook) het ‘teveel’ immers door de man op de en/of rekening van partijen is gestort en niet op een rekening van de vrouw. Dit verweer van de vrouw wordt verworpen. Sedert het uitééngaan van partijen in 2012 heeft de vrouw de en/of rekening beheerd en zorg gedragen voor de betaling van gemeenschappelijke woon- en andere lasten. Gesteld noch gebleken is dat hetgeen de man te veel heeft gestort op de en/of rekening van partijen op enige wijze naar hem is teruggevloeid (middels onttrekkingen door de man aan de en/of rekening, of doordat hetgeen bij de opheffing van de en/of rekening aan saldo resteerde (voorzover er iets resteerde) (deels) aan de man is uitgekeerd. Hetgeen de man betaalde is door de vrouw aangewend voor de eigenaarslasten en andere gezamenlijke lasten, dan wel voor andere lasten van de vrouw, en zodoende (indirect) de vrouw ten goede gekomen. De vrouw dient daarom het volledige ‘teveel’ aan de man terug te betalen. De vordering wordt toegewezen.
(2) De helft van de naheffingsaanslag over 2014
4.5.
De man stelt dat de fiscus hem een navorderingsaanslag over het jaar 2014 heeft opgelegd van € 2.989,= omdat hij de in 2014 betaalde hypotheekrente ter zake de gemeenschappelijke woning in aftrek heeft gebracht, maar de fiscus deze aftrekpost niet/niet geheel accepteerde omdat de man (al te lange tijd) niet meer in die woning woonde. Omdat de (voor)aftrek is gestort op de en/of rekening meent de man dat de vrouw de helft van de navordering € 1.494,50 aan hem verschuldigd is.
4.6.
De vrouw betwist gemotiveerd dat de aanslag betrekking heeft op 2014 en op de hypotheekrente-aftrek. Volgens de vrouw heeft de werkgever van de man vermoedelijk te weinig belasting ingehouden en is dat reden voor de aanslag. Zij wijst erop dat uit productie 11 van de man (de naheffingsaanslag) blijkt dat er in elk geval sprake is van door de belastingdienst gehanteerd lager bedrag aan arbeidskorting dan het totale bedrag waarmee de inhoudingsplichtigen rekening hebben gehouden.
4.7.
Niet valt in te zien op welke rechtsgrond de vrouw gehouden zou kunnen zijn in te staan voor de helft van de fiscale verplichting van de man vanwege de naheffingsaanslag. De man heeft na de gemotiveerde betwisting door de vrouw zijn vordering ook niet nader onderbouwd. De rechtbank wijst de vordering af.
(3) Aflossing lening broer [persoon C]
4.8.
De man vordert pas in een zeer laat stadium - voor het eerst in zijn akte van 28 oktober 2020 - een bedrag ad € 7.389,25 van de vrouw uit hoofde van regres omdat hij de gehele lening aan de broer van de vrouw zou hebben afgelost doordat zijn stortingen op de en/of rekening voor die aflossing zijn aangewend.
4.9.
De rechtbank zal deze vordering van de man gezamenlijk behandelen met de vordering van de vrouw in reconventie (onderdeel van haar vordering B) uit hoofde van dezelfde lening.
(4) Gevorderde wettelijke rente € 262,91 tot en met 17 maart 2020
4.10.
De man heeft op 5 november 2019 het vonnis van 30 augustus 2017 en het arrest van 15 januari 2019 betekend aan de vrouw en daarbij de aanzegging gedaan dat de vrouw binnen 2 dagen na aanzegging een bedrag ad € 36.685,92 aan hem diende te voldoen. Verzuim is volgens de man ingetreden op 8 november 2019. Hij vordert aan wettelijke rente over € 36.685,92 ex 6:119 BW vanaf 8 november 2019 tot en met 17 maart 2020 € 262,19.
De vrouw betwist rente verschuldigd te zijn en voert ook aan dat de rente over een onjuist bedrag is berekend.
4.11.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. De vordering (1) van de man betreft een vordering uit onverschuldigde betaling. Het bedrag dat onverschuldigd is betaald is geen
€ 36.685,92 maar € 19.240,47. Opschorting door de vrouw van de betaling van het “teveel” aan de man was gerechtvaardigd, omdat de man ten onrechte een veel te hoog bedrag vorderde en voorts niet goed heeft uitgelegd hoe hij tot de berekening van dat bedrag kwam. Wettelijke rente over het “teveel” minus de te verrekenen kinderalimentatie en indexeringsachterstand, zal pas vanaf de datum van het vonnis worden toegewezen.
in conventie en reconventie
(3) in conventie, en (B), deels, in reconventie: de lening bij broer [persoon C]
4.12.
In confesso is het volgende. De man en de vrouw hebben samen, in verband met oplopende kosten vanwege het bouwen van de woning in eigen beheer, eind 2011, begin 2012, een lening afgesloten bij de broer van de vrouw, [persoon C] , ter grootte van
€ 13.300,=. De rente bedroeg € 450,=. Deze lening is met rente (totaal € 13.750,=) volledig afgelost per januari 2015.
De man heeft nooit rechtstreeks aan de broer geld overgemaakt om de lening af te lossen.
De vrouw vorderde aanvankelijk in reconventie € 466,67 van de man omdat zij méér zou hebben afgelost op deze lening dan de man. Zij betaalde, volgens haar berekening, aan aflossing en rente € 7.341,67 en de man € 6.408,33. Ten tijde van de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij vanaf de en/of rekening heeft overgeboekt naar haar broer en vanaf haar privé-rekening. Bij akte van 7 oktober 2020 heeft de vrouw de stelling ingenomen dat zij een hogere vordering heeft op de man in verband met de lening aan haar broer én de kinderen, van totaal € 10.724,25.
4.13.
De man betwist in reconventie dat de vrouw méér heeft afgelost op de lening bij broer [persoon C] dan hij, en dat de vrouw (ook) heeft afgelost middels overboekingen vanaf haar privé-rekening.
Bij akte van 28 oktober 2020 vermeerdert de man zijn eis in conventie en vordert hij alsnog € 7.389,25 van de vrouw omdat volgens hem feitelijk uitsluitend met zijn geld de volledige lening aan de broer van de vrouw is (af)betaald en de vrouw daaraan niets heeft bijgedragen.
4.14.
De vrouw voert aan als verweer tegen de vordering van de man in conventie, dat het af te lossen bedrag € 13.750,= bedroeg, zodat de helft daarvan € 6.875,= is en geen
€ 7.389,25. De vrouw betwist voorts dat de man de volledige lening voor zijn rekening heeft genomen. Van het bedrag ad € 1.737,= dat de man maandelijks stortte op de en/of rekening, ging € 1.373,= op aan woonlasten. De ongeveer € 350,= die dan nog maandelijks resteerde, was te weinig voor de overige kosten van de woning, het aandeel van de man in de kosten van de kinderen
ende aflossing van de lening aan de broer van de vrouw. De en/of rekening werd ook gevoed met de UWV-uitkeringen van de vrouw en de kinderbijslag.
4.15.
Zowel de vordering van de vrouw - in reconventie - terzake de aflossing van de lening aan broer [persoon C] , als de vordering van de man - in conventie - terzake de aflossing van die lening, wordt afgewezen. Beide partijen stond bij het maken van de afspraak, dat de man zijn salaris minus € 250,= maandelijks op de en/of rekening zou blijven storten, voor ogen dat de betalingen door de man mede strekten ter aflossing van de lening bij broer [persoon C] . Dit blijkt onder meer uit het vonnis van de voorzieningenrechter van 28 november 2013. Blijkens dat vonnis is terzake de betalingen een geschrift van belang met de navolgende tekst, waarvan beide partijen hebben erkend dat dat geschrift na meerdere overleggen tussen hen beiden is opgesteld, en de man heeft erkend dat hij akkoord is gegaan met deze afspraken:
“[naam],
Het onderstaande wil ik met je afspreken/vast laten leggen:
(…)
08-04-2013: hebben we samen afgesproken, dat al je loon gestort blijft worden op de gezamenlijke rekening (…)., waarvan je maandelijks € 250,= voor jezelf zal pinnen, het ander bedrag daar zullen tot overdracht van het huis alle overige bovenstaande kosten (
[persoon C], kinderen, en alles wat te maken heeft met de kosten van het huis aan de [adres] te [plaats] , vanuit betaalt worden (…)”
4.16.
In aanmerking genomen, voorts, dat de lening aan [persoon C] reeds mét rente was afgelost een jaar vóórdat de door het Hof bijgestelde regeling inging (per 1 januari 2016) en bijna drie jaar vóórdat (per 31 oktober 2017) het huis werd overgedragen aan een koper, is er geen grondslag voor de vrouw om méér te vorderen dan wat de man aan die aflossing middels zijn betalingen op de en/of rekening heeft bijgedragen. Een redelijke uitleg van de overeenkomst tussen partijen brengt met zich dat de man er op mocht vertrouwen dat hij niet alsnog met een verrekenvordering van de vrouw zou worden geconfronteerd.
4.17.
Voor wat betreft de vordering van de man op de vrouw is van belang dat reeds in het vonnis van 30 augustus 2017 van deze rechtbank is overwogen, en door het hof in hoger beroep is bekrachtigd, kortgezegd, dat partijen met de door hun gemaakte afspraken een natuurlijke verbintenis die op [persoon A] (de man) rustte, hebben omgezet in een rechtens afdwingbare, dat naleving daarvan is bevolen door de voorzieningenrecher in het vonnis van 28 november 2013, en dat deze omstandigheden eraan in de weg staan dat [persoon A] de door hem ter uitvoering van deze verbintenis betaalde bedragen achteraf van [persoon B] (de vrouw) terugvordert.
De rechtbank heeft geen reden hieromtrent thans anders te oordelen.
Proceskosten in conventie
4.18.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
(A) Teruggave IB wegens betaalde hypotheekrente
4.19.
De vrouw maakt aanspraak op de helft, ad € 3.013,50, van het door de man ontvangen bedrag aan teruggave IB wegens aftrek hypotheekrente (€ 6.027,=) . De man voert als verweer dat de grondslag van de vordering onduidelijk is en dat onduidelijk is welk(e) ja(a)r(en) het betreft.
4.20.
Ten tijde van de mondelinge behandeling hebben beide partijen verklaard dat de teruggave IB van genoemd bedrag ziet op de periode van de door het hof bijgestelde regeling, dus van 20 januari 2016 tot en met de datum van overdracht van de woning, 31 oktober 2017. Partijen zijn het erover eens dat zij beiden, gezien de door het hof bijgestelde regeling, voor de helft moeten bijdragen in de
nettowoonlasten. Niet is betwist dat de belastingteruggave door de man is ontvangen, en betrekking heeft op de aftrek van hypotheekrente van de gemeenschappelijke woning. Om die reden is de man gehouden de helft van de teruggave IB, zijnde € 3.013,50, aan de vrouw te voldoen. De rechtbank wijst de vordering van de vrouw toe. Hierbij wordt aangetekend dat voor zover de man in de toekomst nog geconfronteerd zou worden met een naheffingsaanslag omdat de fiscus naderhand beslist dat hij ten onrechte de hypotheekrente als aftrekpost heeft opgevoerd, het in de rede ligt dat de vrouw dan de helft van de naheffing aan de man vergoedt (waarbij mogelijk de boeterente/ heffingsrente voor rekening van de man moet blijven), indien althans de man zijn vordering dan behoorlijk onderbouwt.
(B, deels) Vordering wegens (terug)betaalde (spaar)gelden aan de kinderen
4.21.
De vrouw stelt het volgende. Partijen hebben bij het bouwen van het huis geld moeten lenen. Zij hebben niet alleen van de broer van de vrouw ( [persoon C] ) geld geleend, maar ook van hun beider toen minderjarige kinderen. Van [kind 1] hebben zij € 4.208,50 geleend en van [kind 2] € 3.290,-=. De vrouw heeft beide bedragen terugbetaald en daarnaast aan ieder kind
€ 100,= rente betaald. Opgeteld is dit € 7.698,50 en de vrouw vordert de helft van dit bedrag, € 3.849,25, van de man. De man erkent dat partijen bij de bouw van de woning gebruik hebben gemaakt van gezamenlijk geld dat als spaargeld bestemd was voor de kinderen. De man betwist de (terug)betalingen van de vrouw aan de kinderen, en hij betwist te zijn gehouden om de vrouw terzake iets terug te betalen. Als de vrouw het spaargeld van de kinderen heeft aangevuld dan is dit in ieder geval deels van of via de en/of-rekening gelopen, waarop de man zijn salaris stortte.
4.22.
Ten tijde van de mondelinge behandeling is het volgende gebleken. Partijen hadden, nog samen, een “spaarpot” voor beide kinderen en hebben op enig moment, bij de bouw van de woning, gezamenlijk beslist dat de bestemming van hun geld werd gewijzigd: van spaargeld voor de kinderen, naar geld bestemd voor de verdere bouw van de woning.
De rechtbank begrijpt aldus dat het geld niet van de kinderen was maar van partijen, en bestemd vóór de kinderen.
Indien de spaarpotten voor de kinderen daarna zijn aangevuld doordat de vrouw bedragen van de en/of rekening heeft overgeboekt naar spaarrekeningen van de kinderen is van belang dat de en/of-rekening voor verreweg het grootste deel werd gevoed door de man, en de vrouw het beheer voerde over die rekening, en dus bepaalde waaraan het geld op de en/of rekening werd besteed. De man heeft in dat geval dus al ruimschoots aan die aanvulling bijgedragen, overigens zonder dat hij daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, verplicht was.
Voor zover de vrouw van haar eigen rekening bedragen overboekte naar de spaarrekeningen van de kinderen - de man betwist dit - lag hieraan geen rechtens afdwingbare verplichting ten grondslag maar een moreel gevoelde verplichting. De terugbetaling betrof dan het voldoen aan een natuurlijke verbintenis, zoals bedoeld in artikel 6:3 BW. Daardoor ontstaat geen rechtens afdwingbare verplichting van de vrouw jegens de man.
De rechtbank wijst gelet op het voorgaande deze vordering af.
De vermeerdering van eis door de vrouw op dit onderdeel gedaan - gecombineerd gedaan met de vordering van de vrouw op de man vanwege de lening bij broer [persoon C] - is als afzonderlijke vordering onvoldoende onderbouwd en behoeft mede gezien de voorgaande overwegingen geen (afzonderlijke) behandeling meer.
(C) Alimentatie kinderen € 6.240,=, alsmede achterstand indexering€ 507,=
4.23.
De vrouw vordert € 6.240,= alimentatie van de man. De vordering van de vrouw betreft de periode vanaf 20 januari 2016 tot en met 30 augustus 2017. De rechtbank zal deze vordering afwijzen. De familiekamer heeft kinderalimentatie toegekend aan de vrouw met ingang (pas) van 30 augustus 2017. Als de vrouw het met de desbetreffende uitspraak niet eens was had zij daarvan hoger beroep moeten aantekenen, en als zij het met de ingangsdatum van de kinderalimentatie niet meer eens was na het arrest van het hof van 15 januari 2019, had zij een nieuw verzoek bij Team Familie moeten doen voor kinderalimentatie met terugwerkende kracht over de periode van 20 januari 2016 tot en met 30 augustus 2017. Het is niet aan de handelskamer om het oordeel van de familiekamer te wijzigen.
4.24.
Bij de mondelinge behandeling is echter gebleken dat partijen een nieuwe procedure op dit punt willen voorkomen én dat zij het bij die behandeling op dit onderdeel eens zijn geworden.
De man heeft zich bereid verklaard het door de vrouw gevorderde bedrag ad € 6.240,= in mindering te doen strekken op zijn vordering op de vrouw in conventie. Ook de achterstand in de indexering(sverhogingen ter zake de kinderalimentatie) heeft de man erkend en deze is door partijen per eind december 2020 vastgesteld op € 507,=, Daarbij heeft de man toegezegd dat hij vanaf 1 januari 2021 het volledig geïndexeerde bedrag zal gaan voldoen zodat geen nieuwe indexeringsachterstanden ontstaan.
De rechtbank zal de bereikte overeenstemming omtrent de kinderalimentatie en de indexering in het dictum opnemen.
(D) Bijdrage kosten kinderen
4.25.
De vrouw vordert € 1.275,81 van de man in verband met kosten die zij heeft gemaakt voor de kinderen voor telefoonabonnementen bij Telfort, de fietsenmaker, het OV, sporten, slaapkamers, mobiel, school en laptop, zijnde de helft van het door haar betaalde bedrag ad € 2.551,61. De man voert als verweer dat de vrouw deze kosten niet kan vorderen naast de kinderalimentatie.
4.26.
De gevorderde kosten bleken bij de mondelinge behandeling de periode vanaf 20 januari 2016 tot en met 31 oktober 2017 te betreffen. De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Als de vrouw het niet eens (meer) was met de (hoogte van) de kinderalimentatie die de familiekamer haar heeft toegekend, of met de ingangsdatum daarvan, was hoger beroep dan wel een nieuw verzoek of een wijzigingsverzoek bij de familiekamer de aangewezen weg geweest.
Proceskosten in reconventie
4.27.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen ook in reconventie de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen € 12.493,47 (bestaande uit het gehele “teveel” bedrag ad € 19.240,47 zoals in confesso, verminderd met € 6.240,= kinderalimentatie en verminderd met € 507,= indexeringsachterstand), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van dit vonnis tot de datum van volledige voldoening;
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.5.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 3.013,50,
5.6.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. de Geus en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr C. Bouwman, rolrechter, op 13 januari 2021.
3246/2517/638