ECLI:NL:RBROT:2021:3573

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
8726369
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit hoofde van kredietovereenkomst met ING Bank N.V.

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en een gedaagde, die eerder een zakelijke kredietovereenkomst met de bank had afgesloten. De gedaagde had een kredietlimiet van € 20.000,00, maar kwam in betalingsproblemen. ING heeft de kredietovereenkomst opgezegd en vorderde een bedrag van € 25.000,00 van de gedaagde, inclusief wettelijke rente. De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij een totale schuldenlast van ongeveer € 135.000,00 had en deed een voorstel voor een afkoopsom van € 7.500,00, wat door ING werd afgewezen.

De kantonrechter oordeelde dat de kredietovereenkomst rechtsgeldig was opgezegd en dat de gedaagde in verzuim was met de betaling van de openstaande kredietsom. De rechter overwoog dat de persoonlijke en financiële omstandigheden van de gedaagde niet konden leiden tot een afwijzing van de vordering van ING. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 25.000,00 aan ING en in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.104,55. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8726369 \ CV EXPL 20-29975
uitspraak: 9 april 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: Incassobureau Fiditon B.V. te Amersfoort,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
aanvankelijk procederend in persoon, per 4 maart 2021 mr. S.W. van den Brink te Rotterdam als gemachtigde.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “ING” en “[gedaagde]”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 7 augustus 2020, met producties;
  • de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van [gedaagde] van 1 september 2020;
  • de aantekeningen van de griffier van het aanvullende mondelinge antwoord van [gedaagde] van 22 oktober 2020, alsmede de ter zitting ingediende schriftelijke reactie;
  • de conclusie van repliek;
  • de rolbeslissing van de kantonrechter van 12 februari 2021;
  • de brief van ING van 2 maart 2021;
  • de brief van [gedaagde] van 4 maart 2021.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[gedaagde], destijds handelend onder de naam [handelsnaam], is op 4 oktober 2011 een zakelijke kredietovereenkomst met ING aangegaan. Tussen partijen is daarbij een kredietlimiet overeengekomen van € 20.000,00.
2.2.
Op de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst zijn de “Algemene Bepalingen van Kredietverlening (versie november 2009)” (hierna: de algemene bepalingen) van toepassing. De algemene bepalingen houden - onder meer - het volgende in:
“(…) Artikel 11. Vervroegde opeisbaarheid
11.1.
De kredietfaciliteit eindigt automatisch en alle bedragen die uit hoofde van de Overeenkomst zijn verschuldigd, zijn terstond en ineens opeisbaar zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, indien één van de volgende gebeurtenissen zich voordoet:
a. de Kredietnemer komt een aflossings-, rente- of andere verplichting uit hoofde van de Overeenkomst, of enige andere met de Bank gesloten overeenkomst niet, niet tijdig of niet behoorlijk na;
(…)
f. de Kredietnemer beëindigt zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten of wijzigt zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten aanmerkelijk of de Kredietnemer alle of een belangrijk deel van zijn activa of de Kredietnemer fuseert of besluit te fuseren dan wel splitst of besluit te splitsen of de Kredietnemer wordt overgenomen door een derde;
(…)
o. naar het oordeel van de Bank bestaat er gegronde vrees voor onverhaalbaarheid van het door de Kredietnemer uit hoofde van de Overeenkomst en/of van enige andere met de Bank gesloten overeenkomst verschuldigde; (…)”
2.3.
Bij brief van 15 mei 2013 heeft de gemachtigde van ING - voor zover van belang - het volgende aan [gedaagde] medegedeeld:
“(…) Hiermee delen wij u mede dat de ING uw (digitale) kredietdossier voor verdere afwikkeling aan ons bedrijf heeft overgedragen. Overdracht vond plaats op grond van de volgende gebeurtenis(sen):
  • Uw betaalrekening onder nummer [bankrekeningnummer] vertoont sedert geruime tijd een niet toegestane overschrijding van de verleende kredietlimiet.
  • Uit een recent uittreksel uit het handelsregister is gebleken dat u de bedrijfsactiviteiten van [handelsnaam] per 1 januari 2013 heeft beëindigd, zonder dat daarbij algehele aflossing van de door ING verleende kredietfaciliteit heeft plaatsgevonden.
  • Daar u kenbaar heeft gemaakt dat u uw betal;ingsverplichtingen niet langer kunt nakomen, is er naar het oordeel van ING gegronde vrees ontstaan voor de onverhaalbaarheid van de vordering.
  • Voorts is door de ING geconstateerd dat er geen of nauwelijks omzet over uw zakelijke rekening [bankrekeningnummer] bij de ING plaatsvindt.
Overeenkomstig de Algemene Bepalingen van Kredietverlening, in het bijzonder artikel 11.1, is hiermee de kredietverlening automatisch geëindigd en ineens opeisbaar zonder dat daarvoor enige ingebrekestelling is vereist. Om die reden zijn wij namens de ING genoodzaakt om de aan u verleende kredietfaciliteit bij dezen en met onmiddellijke ingang op te zeggen.
Het totaal uitstaande debetsaldo per heden is als volgt opgebouwd:
Saldo Werkkapitaalkrediet [bankrekeningnummer] € 20.390,80
Nog te verschijnen rente en of (buiten)gerechtelijke kosten € P.M.
=========
Totale vordering € 33.620,51 + P.M. (…)”

3..Het geschil

3.1.
ING heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 25.000,00, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft ING - zakelijk weergegeven en voor zover van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
ING heeft uit hoofde van de tussen haar en [gedaagde] gesloten kredietovereenkomst een bedrag van € 24.747,47 aan hoofdsom van [gedaagde] te vorderen. [gedaagde] is van rechtswege in verzuim met betaling van dit bedrag aan ING. Daarnaast maakt ING aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente over dit bedrag. ING beperkt haar vordering om haar moverende redenen tot een bedrag van € 25.000,00. ING behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in een later stadium tot dagvaarding van [gedaagde] voor het restant van de hoofdsom, de wettelijke rente en de (buitengerechtelijke) kosten over te gaan. ING gaat niet akkoord met het voorstel van [gedaagde] een bedrag van € 7.500,00 tegen finale kwijting te betalen.
3.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van ING en heeft in het kader daarvan - zakelijk weergegeven en voor zover van belang – aangevoerd dat hij een totale schuldenlast van ongeveer € 135.000,00 heeft. [gedaagde] heeft aan ING een voorstel van
€ 7.500,00 tegen finale kwijting gedaan, waarmee ING niet akkoord is gegaan. De moeder van [gedaagde] wil helpen door eenmalig een bedrag van € 7.500,00 te betalen om de zaak af te wikkelen. [gedaagde] is van mening er zelf alles aan gedaan te hebben om het op te lossen.

4..De beoordeling

4.1.
Bij rolbeslissing van 12 februari 2021 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de zaak, naar aanleiding van het bepaalde in artikel 93 sub a Rv in beginsel moet worden verwezen naar de handelskamer van de rechtbank, aangezien ING weliswaar thans haar vordering beperkt tot een bedrag van € 25.000,00, maar tevens aangeeft geen afstand te doen van het meerdere. Partijen hebben naar aanleiding van de rolbeslissing de kantonrechter gezamenlijk verzocht het geschil op grond van artikel 96 Rv te blijven behandelen, met het voorbehoud van het recht om hoger beroep in te kunnen stellen. Gelet hierop acht de kantonrechter zich bevoegd de zaak te behandelen en over de vordering te beslissen.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij een kredietfaciliteit zijn overeengekomen, dat die kredietfaciliteit bij brief van 15 mei 2013 rechtsgeldig door ING is opgezegd en dat nog een openstaande kredietsom resteert. Tevens is niet in geschil dat ING aanspraak kan maken op de wettelijke rente over de openstaande kredietsom.
4.3.
ING heeft haar vordering in conventie beperkt tot een bedrag van € 25.000,00. Aangezien [gedaagde] in zijn mondelinge verweer de hoogte van het gevorderde bedrag en de opeisbaarheid daarvan niet inhoudelijk heeft betwist en het gevorderde bedrag de kantonrechter overigens niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt, is de vordering in principe toewijsbaar.
4.4.
De stelling van [gedaagde] dat hij - samengevat weergegeven - met ING in gesprek is geweest over een afkoopsom tegen finale kwijting en dat hij al het mogelijke heeft gedaan om tot een oplossing te komen, kan niet tot afwijzing van de vordering leiden. Daartoe is van belang dat [gedaagde] in beginsel de volledige openstaande kredietsom aan ING moet terugbetalen. Het wettelijk uitgangspunt van artikel 6:29 van het Burgerlijk Wetboek is dat ING niet akkoord hoeft te gaan met een betalingsregeling. Zonder nadere onderbouwing - die ontbreekt - kan dan ook niet worden ingezien waarom ING verplicht zou zijn om akkoord te gaan met een afkoopsom ten bedrage van een vierde van het totale openstaande bedrag tegen finale kwijting. De stelling van [gedaagde] dat ING nooit het voornemen heeft gehad om met [gedaagde] een afkoopsom overeen te komen is niet onderbouwd en doet bovendien niets af aan het hierboven genoemde feit dat ING volledige betaling van het verschuldigde mag verlangen. De persoonlijke en financiële omstandigheden van [gedaagde], hoe vervelend deze ook moge zijn, ontslaan hem niet van zijn betalingsverplichting tegenover ING.
4.5.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de [gedaagde] - gelet op de beperking van de vordering - zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 25.000,-.
4.6.
[gedaagde] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van ING. De proceskosten worden begroot op € 1.104,55 aan verschotten (bestaande uit
€ 996,00 aan griffierecht en € 108,55 aan explootkosten) en € 996,00 aan salaris voor de gemachtigde van ING (twee punten à € 498,00).

5..De beslissing

De kantonrechter:
rechtdoende op grond van artikel 96 Rv.,
veroordeelt [gedaagde] om aan ING tegen kwijting te betalen een bedrag van € 25.000,00;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ING vastgesteld op € 1.104,55 aan verschotten en € 996,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
verstaat dat partijen de mogelijkheid open hebben gehouden om tegen dit vonnis hoger beroep in te stellen.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44487