Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
2..De vaststaande feiten
3..Het geschil
4..De beoordeling
5..De beslissing
:
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft ING Bank N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] op basis van een kredietovereenkomst die op 7 juli 2006 is gesloten. De kredietovereenkomst had een limiet van € 25.000,-. Na het niet voldoen aan de verplichtingen door [gedaagde] heeft ING de overeenkomst op 20 augustus 2009 opgezegd. Op 22 september 2009 is [gedaagde] in staat van faillissement verklaard, maar het faillissement is op 23 oktober 2012 opgeheven wegens gebrek aan baten. ING vordert nu betaling van € 25.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 april 2020, en heeft de vordering beperkt tot dit bedrag, maar behoudt zich het recht voor op het resterende bedrag van € 35.852,89.
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op verjaring van de vordering, stellende dat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering is gestuit door een daad van rechtsvervolging, namelijk de indiening van de vordering ter verificatie bij de curator op 16 oktober 2009. Daarnaast heeft [gedaagde] op 30 september 2014 erkend dat er een betalingsregeling getroffen moest worden, wat ook als een stuitingshandeling wordt beschouwd. De kantonrechter oordeelt dat de verjaring niet slaagt, omdat de vordering tijdig is gestuit en dat [gedaagde] ook in latere jaren betalingen heeft gedaan.
De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van ING toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 25.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 996,- voor het salaris van de gemachtigde, naast griffierecht en dagvaardingskosten. Het vonnis is uitgesproken door mr. dr. P.G.J. van den Berg.