ECLI:NL:RBROT:2021:3646

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
KTN-8531107_24042021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een kredietovereenkomst en verjaringseisen

In deze zaak heeft ING Bank N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] op basis van een kredietovereenkomst die op 7 juli 2006 is gesloten. De kredietovereenkomst had een limiet van € 25.000,-. Na het niet voldoen aan de verplichtingen door [gedaagde] heeft ING de overeenkomst op 20 augustus 2009 opgezegd. Op 22 september 2009 is [gedaagde] in staat van faillissement verklaard, maar het faillissement is op 23 oktober 2012 opgeheven wegens gebrek aan baten. ING vordert nu betaling van € 25.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 30 april 2020, en heeft de vordering beperkt tot dit bedrag, maar behoudt zich het recht voor op het resterende bedrag van € 35.852,89.

[gedaagde] heeft een beroep gedaan op verjaring van de vordering, stellende dat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering is gestuit door een daad van rechtsvervolging, namelijk de indiening van de vordering ter verificatie bij de curator op 16 oktober 2009. Daarnaast heeft [gedaagde] op 30 september 2014 erkend dat er een betalingsregeling getroffen moest worden, wat ook als een stuitingshandeling wordt beschouwd. De kantonrechter oordeelt dat de verjaring niet slaagt, omdat de vordering tijdig is gestuit en dat [gedaagde] ook in latere jaren betalingen heeft gedaan.

De kantonrechter heeft vervolgens de vordering van ING toegewezen en [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 25.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Tevens is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 996,- voor het salaris van de gemachtigde, naast griffierecht en dagvaardingskosten. Het vonnis is uitgesproken door mr. dr. P.G.J. van den Berg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8531107 CV EXPL 20-2194
uitspraak: 4 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ING Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: Incassobureau Fiditon B.V.,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. F.N. van der Weijden.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ING’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 30 april 2020, met producties;
de conclusie van antwoord;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek;
de rolbeslissing van 10 december 2020;
de akte uitlating van de zijde van ING;
de akte uitlating van de zijde van [gedaagde] .
Het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
ING en [gedaagde] hebben op 7 juli 2006 een kredietovereenkomst gesloten met een kredietlimiet van € 25.000,-.
2.2
Nadat [gedaagde] niet aan haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst met ING had voldaan, heeft ING heeft deze overeenkomst op 20 augustus 2009 opgezegd.
2.3
Bij vonnis van 22 september 2009 heeft de Rechtbank Dordrecht [gedaagde] in staat van faillissement verklaard. De rechtbank Dordrecht heeft bij beschikking van 23 oktober 2012 het faillissement van [gedaagde] opgeheven bij gebrek aan baten.

3..Het geschil

3.1
ING vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan ING van een bedrag van € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 april 2020 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
ING legt aan haar vordering nakoming van de betalingsverbintenis uit de kredietovereenkomst ten grondslag. In verband met het niet aanzuiveren van de overschrijding van het openstaande krediet, heeft ING de overeenkomst opgezegd en beëindigd. [gedaagde] is met betaling van het resterende openstaande bedrag van € 35.852,89 in gebreke gebleven. [gedaagde] is in verzuim geraakt en uit dien hoofde vertragingsrente verschuldigd, tot en met 30 april 2020 berekend op € 10.260,09. Door [gedaagde] is reeds een bedrag van € 250,- betaald.
3.3
ING beperkt om haar moverende redenen de vordering tot € 25.000,-, maar reserveert uitdrukkelijk haar rechten voor het resterende deel.
3.4
[gedaagde] doet een beroep op verjaring. Hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd, komt hierna, voor zover van belang, aan de orde.
3.5
[gedaagde] heeft op 30 september 2014 contact opgenomen met ING om een betalingsregeling te treffen.

4..De beoordeling

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat een kredietovereenkomst is gesloten op grond waarvan per 30 april 2020 een debetsaldo bestaat van € 35.852,89. De kantonrechter constateert dat ING haar vordering weliswaar beperkt heeft tot € 25.000,-, maar zich haar rechten ten aanzien van het meerdere voorbehoudt. Nu met het beroep van [gedaagde] op verjaring de rechtstitel wordt betwist, is de kantonrechter op grond van artikel 93 aanhef en onder a, Rv niet bevoegd om de zaak te behandelen en te beslissen. Partijen hebben de kantonrechter echter gezamenlijk verzocht het tussen hen gerezen geschil op voet van artikel 96 Rv te beslechten, zodat de kantonrechter zich daartoe bevoegd acht. Partijen hebben zich uitdrukkelijk hoger beroep tegen de uitspraak van de kantonrechter voorbehouden.
4.2
Kern van het geschil is de vraag of de onderhavige vordering van ING is verjaard: inhoudelijk heeft [gedaagde] de juistheid van de vordering nooit betwist. Volgens [gedaagde] is de vordering van ING verjaard doordat de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:307 lid 1 BW is verstreken zonder dat die is gestuit.
4.3
Op grond van artikel 3:313 BW begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. Partijen verschillen van mening over of dit op 20 augustus 2009 is geweest (ING) of al op 9 februari 2009 ( [gedaagde] ). Wie hier gelijk heeft kan in het midden blijven, aangezien de verjaring, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, in beide gevallen tijdig is gestuit.
4.4
De kantonrechter stelt voorop dat uit de door ING overgelegde brief van 16 oktober 2009 blijkt dat de onderhavige vordering ter verificatie bij de curator is ingediend, hetgeen kan worden aangemerkt als een daad van rechtsvervolging (Gerechtshof Arnhem 16 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY1109) waardoor de verjaring ingevolge artikel 3:316 BW is gestuit en een nieuwe termijn is gaan lopen. Beoordeeld moet vervolgens worden of binnen vijf jaar hierna – en dus voor 16 oktober 2014 – een nieuwe stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.
4.5
[gedaagde] heeft erkend dat ING in september 2014 aanspraak op betaling heeft gemaakt en dat zij vervolgens op 30 september 2014 telefonisch contact met ING heeft opgenomen om een betalingsregeling te treffen, zoals zij dat in de jaren daarvoor ook met andere schuldeisers had gedaan. Hieruit blijkt dat de [gedaagde] de vordering erkende. Nu volgens artikel 3:318 BW een vordering wordt gestuit door elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat de schuld wordt erkend, is de vordering aldus op 30 september 2014 gestuit. Vervolgens is door ING onweersproken gesteld dat [gedaagde] in 2015, 2016 en 2017 betalingen heeft gedaan ter aflossing van de vordering. Iemand die heeft betaald ter aflossing van zijn schuld wordt geacht door daden de vordering te hebben erkend (onder meer Gerechtshof Amsterdam 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9496). Gelet hierop moet dan ook worden geoordeeld dat de verjaring ook na 30 september 2014 steeds tijdig is gestuit.
4.6
Het voorgaande betekent dat het beroep op verjaring niet slaagt, zodat de door ING gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de tot € 25.000,- beperkte hoofdsom zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding, omdat voor toewijzing vanaf een eerdere datum geen deugdelijke grondslag is gesteld.
4.7
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, wat het salaris voor de gemachtigde betreft begroot op € 996,- (2 punten voor dagvaarding, conclusie van repliek en de akte zonder bijzondere inhoud à € 498,- per punt).

5..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan ING te betalen een bedrag van € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ING vastgesteld op € 996,- aan griffierecht, € 105,09 aan dagvaardingskosten en € 996,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
35789