ECLI:NL:RBROT:2021:3670

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
26 april 2021
Zaaknummer
C/10/594547 / HA ZA 20-356
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering op grond van een geldleningsovereenkomst met erkenning van schuld en gevolgen van verstekvonnis

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap, betaling van een lening van € 55.000,- die in 2010 aan de gedaagde is verstrekt. De gedaagde is eerder bij verstek veroordeeld tot betaling van € 25.000,-, maar heeft deze schuld nooit voldaan. De eiseres stelt dat de gedaagde zijn schuld meerdere keren heeft erkend, onder andere in een overeenkomst uit 2012 en een schriftelijke bevestiging uit 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verstekvonnis gezag van gewijsde heeft gekregen, wat betekent dat de gedaagde niet meer kan betwisten dat hij de schuld heeft. De gedaagde heeft geprobeerd te verweer te voeren door te stellen dat hij slechts als borg heeft gehandeld en dat er sprake is van verrekening met vorderingen die hij op de eiseres heeft. De rechtbank heeft deze verweren verworpen en geoordeeld dat de gedaagde gehouden is de lening terug te betalen, inclusief rente. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres toegewezen, inclusief de buitengerechtelijke kosten en proceskosten, en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/594547 / HA ZA 20-356
Vonnis van 14 april 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. A.J. Fioole te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.J.R. Raven te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 maart 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende verzoek tot nazending aanvullende productie, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de procedure, met producties,
  • de incidentele conclusie van antwoord, met producties;
  • de akte overlegging nadere productie van de zijde van [gedaagde] , van 1 juli 2020;
  • het vonnis in incident van 2 september 2020;
  • de brief van de rechtbank van 29 oktober 2020 waarbij partijen zijn opgeroepen om ter zitting te verschijnen;
  • de zittingsagenda (abusievelijk pas verzonden op 6 januari 2021);
  • de spreekaantekeningen van mr. Fioole en mr. Raven;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 7 januari 2021;
- de e-mails van 16 en 18 februari 2021 van mr. Fioole, in reactie op het proces-verbaal;
- de e-mail van 17 februari 2021 van mr. Raven, in reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..Feiten

2.1.
Op 20 januari 2010 heeft [eiseres] op verzoek van [gedaagde] € 25.000,- overgemaakt naar een bankrekening van Blue Sea Holdings B.V. (hierna: Blue Sea).
2.2.
De heer [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ) was op dat moment bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres] .
2.3.
[gedaagde] was op dat moment via Stichting Groot Desseyn enig (middelijk) bestuurder van Blue Sea.
2.4.
Het bedrag van € 25.000,- is nog voor de terugbetaling met instemming van [eiseres] doorgeleend aan de heer [naam persoon 2] (hierna: [naam persoon 2] ), waarna [naam persoon 1] aan [gedaagde] liet weten dat [gedaagde] het bedrag - na terugbetaling door [naam persoon 2] – kan lenen.
2.5.
Op 24 maart 2010 laat [gedaagde] per e-mailbericht aan [naam persoon 1] het volgende weten:
Van: [gedaagde] [mailto: [naam mailadres] ]
Verzonden: woensdag 24 maart 2010 15:06
Aan: [naam persoon 1]
Onderwerp: RE: Betaling einde Maand
Je bent geweldig.
[naam persoon 2] heeft betaald, mag ik e.e.a. doorbetalen op 9 april a.s.? Met rente :)
Met vriendelijke groet,
[gedaagde] ”
2.6.
Op 14 april 2010 heeft [gedaagde] aan [naam persoon 1] verzocht of hij het bedrag op 6 mei 2010 mocht aflossen, waarbij hij heeft voorgesteld om daarbij een rentevergoeding van 6% te betalen over de periode te rekenen vanaf de dag dat [naam persoon 2] het bedrag had teruggestort tot en met 6 mei 2010.
2.7.
Bij vonnis van 16 maart 2011 heeft deze rechtbank [gedaagde] bij verstek veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van € 25.000, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6% per jaar vanaf 24 maart 2010 tot aan de dag der voldoening, alsmede de proceskosten (inclusief de beslagkosten) van in totaal € 3.055,70.
2.8.
[gedaagde] heeft zijn schuld aan [eiseres] in een overeenkomst van 27 december 2012 (hierna: de 2012-overeenkomst) erkend. In de door [gedaagde] , [naam persoon 1] namens [eiseres] en [gedaagde] namens Dutch Bay Capital B.V. (hierna: DBC) ondertekende overeenkomst is – onder meer – het volgende opgenomen:
“In overweging nemende dat:

[gedaagde] een schuld heeft aan SIDAM van Euro 30.243,20 en deze vordering erkent;

SIDAM betaling verlangt van [gedaagde] echter dat deze op dit moment nog niet kan betalen;
(…)

[gedaagde] ter meerdere zekerheid DBC bereid heeft gevonden om een deel van
haar aandelenbelang te verpanden aan SIDAM ter meerdere zekerheid van terugbetaling van haar vordering;

SIDAM deze verpanding aanvaard en [gedaagde] tot uiterlijk 30 juni 2013 in de gelegenheid stelt om de vordering te voldoen, door verkoop van genoemde aandelen of anderszins;

[gedaagde] bereid is om een premie te voldoen van Euro 5.000,00 bovenop de
bestaande vordering;”
2.9.
In een aanvulling op de 2012-overeenkomst hebben [naam persoon 1] en [gedaagde] op
3 juli 2013 een aanvullende overeenkomst gesloten (hierna: het Addendum). In het Addendum is – onder meer – het volgende opgenomen:
“Dit document maakt onlosmakelijk deel uit van de overeenkomst tussen [naam persoon 1] en [gedaagde] zoals deze op 27 december 2012 is getekend.
1.
Terugbetaling
De aflossingstermijn van de Euro 35.000,00 wordt verlengt tot 30 september 2013
(…)
2.
Indien betaling per 30 september 2013 niet heeft plaatsgevonden (…) geldt een boete van Euro 1.500,00 per maand dat er later wordt betaald, ingaande per 1 oktober 2013.”
2.10.
Op 3 oktober 2016 heeft [gedaagde] de volgende afspraken schriftelijk bevestigd:
“BEVESTIGING VAN GEMAAKTE AFSPRAKEN
Hierbij bevestigt ondergetekende, [gedaagde] , het navolgende;
Ik zal zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 31 december 2016, zorgdragen voor de betaling
van EUR 50.000,00 aan [naam persoon 1] , of een nader door hem aan te duiden vennootschap.
Na ontvangst van deze betaling hebben partijen over en weer niets meer van elkaar te
vorderen.”
2.11.
Op 6 december 2016 schrijft [naam persoon 1] – onder meer – het volgende aan [gedaagde] :
“Hi [gedaagde] ,
Ik heb inmiddels overleg gehad met mijn advocaat mbt jouw bericht van 30 november.
Dit is mijn reactie en voorstel voor een minnelijke oplossing:

Vooralsnog kies ik voor oplossing 1 maar wel stellen we de hoofdsom van jouw schuld aan [eiseres] per 1 december 2018 op Eur 55.000

De jaarlijkse rente is 5% met ingang van 1 december 2018

De deadline voor het terug betalen van de schuld is 1 maart 2019, als jij hier niet aan voldoet dan zal ik zonder verdere waarschuwing een juridische procedure starten.

Op de 15de van de maand (1ste keer zal op 15 december zijn) stuur jij mij per e-mail een duidelijke update
(…)
Graag ontvang ik per ommegaande jouw schriftelijke bevestiging voor bovenstaande afspraken.”
2.12.
Op 7 december 2018 reageert [gedaagde] per e-mailbericht aan [naam persoon 1] als volgt:
“Ik heb jouw emailbericht van gisteren d.d. 6 december 2018 in goede orde ontvangen,
waarvoor dank.
Iedere maand zal ik jou in de komende maanden op de 15e van de maand exact informeren
over de stand van zaken.
De deadline voor betaling van de hoofdsom van EUR 55K met 5% rente, per uiterlijk 1
maart lijkt mij goed haalbaar.”
2.13.
Op 10 februari 2020 heeft [eiseres] ten laste van [gedaagde] conservatoire beslagen laten leggen.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 55.000,00 te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5% vanaf 1 december 2018, althans de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 1 december 2018, althans de overeengekomen rente c.q. de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, tot aan de datum van algehele voldoening,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke (incasso)kosten van
€ 1.360,26,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de proceskosten (inclusief beslagkosten) waarin [gedaagde] bij verstekvonnis van de rechtbank van 16 maart 2011 is veroordeeld van in totaal € 3.055,70,
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder begrepen het vastrecht, de (overige) verschotten en het advocatensalaris, zulks - voor het geval voldoening van die kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening; en
de kosten van de in 2020 gelegde conservatoire beslagen, waaronder (maar niet
beperkt tot) € 656,00 in verband met het beslagrekest en € 656,00 in verband met het verzoekschrift termijnverlenging ex art. 700 lid 3 Rv, alsmede € 1.361,70 aan deurwaarderskosten in verband met die beslagen, een en ander te vermeerderen met de nader te vernemen kosten van overbetekening van deze dagvaarding.
3.2.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. [eiseres] heeft in 2010 een bedrag van € 25.000,- aan [gedaagde] geleend. Op 16 maart 2011 is [gedaagde] bij verstek veroordeeld tot betaling van de hoofdsom en de overeengekomen rente van de lening. Na die tijd heeft [gedaagde] zijn schuld meerdere keren schriftelijk erkend, maar tot op heden niet voldaan. Het verstekvonnis is intussen in gezag van gewijsde gegaan.
3.3.
[gedaagde] concludeert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
de vorderingen van [eiseres] af te wijzen, althans [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van de procedure.
3.4.
[gedaagde] legt aan zijn verweer – kort samengevat – het volgende ten grondslag. Het verstekvonnis van 16 maart 2011 is nooit aan [gedaagde] betekend of ten uitvoer gelegd. De verzetstermijn is om die reden dan ook niet gaan lopen. [eiseres] heeft het verstekvonnis als productie bij dagvaarding overgelegd, zodat [gedaagde] op dat moment pas bekend is geworden met het verstekvonnis. [gedaagde] voert voorts aan dat de lening van
€ 25.000,- aan [naam bedrijf] . (hierna: [naam bedrijf] ) is verstrekt. [gedaagde] heeft zich slechts als borg verbonden. [gedaagde] heeft voorts twee vorderingen op [naam persoon 1] c.q. [eiseres] die met de vordering van [eiseres] verrekend kunnen worden.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat [gedaagde] bij verstekvonnis van 16 maart 2011 door deze rechtbank is veroordeeld om aan [eiseres] te betalen € 25.000,- vermeerderd met de
overeengekomen rente van 6% per jaar vanaf 24 maart 2010 tot aan de dag der voldoening, alsmede de proces- en beslagkosten van € 1.181,- aan vast recht, € 716,70 aan overige verschotten en € 1.158,- aan salaris voor de advocaat.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat [eiseres] zich er terecht op beroept dat het verstekvonnis gezag van gewijsde heeft gekregen. Door [gedaagde] is immers aangevoerd dat de verzetstermijn is gaan lopen op het moment dat het verstekvonnis als productie bij de dagvaarding aan hem bekend is geworden. [gedaagde] heeft echter nadien geen verzetdagvaarding aangebracht, waarmee het tussen [eiseres] en [gedaagde] gewezen verstekvonnis lopende deze procedure onherroepelijk is geworden.
4.3.
In artikel 236 Rv is bepaald dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. Aan alle voorwaarden van dit artikel is voldaan. Het betreft namelijk een geschil tussen dezelfde partijen, met betrekking tot dezelfde rechtsbetrekking, waarover reeds in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis een beslissing is genomen.
4.4.
Gelet op het voorgaande moet er in deze procedure vanuit worden gegaan dat [gedaagde] in 2010 op grond van een leningsovereenkomst (zie de dagvaarding waarnaar in het vonnis wordt verwezen) bij [eiseres] een schuld van € 25.000,- is aangegaan en die schuld in ieder geval tot aan de verstekprocedure onbetaald heeft gelaten. [eiseres] heeft dus met het verstekvonnis reeds een executoriale titel voor de door haar ingestelde vorderingen in de verstekprocedure.
4.5.
Voor de vraag of [gedaagde] gehouden is om een totaalbedrag van € 55.000,- te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5% vanaf 1 december 2018 te voldoen, is het volgende van belang.
4.6.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] na het verstekvonnis van 16 maart 2011 de schuld inclusief de opgelopen rente aan [eiseres] meerdere keren heeft erkend, in ieder geval in de 2012-overeenkomst, het Addendum, de schriftelijke verklaring in 2016 en het e-mailbericht van 7 december 2018. In het e-mailbericht van 7 december 2018 heeft [gedaagde] de schuld erkend voor een totaalbedrag van € 55.000,- met een jaarlijkse rente van 5% vanaf 1 december 2018.
4.7.
[gedaagde] heeft het bestaan van de genoemde schriftelijke overeenkomsten en verklaringen op zichzelf niet betwist, maar heeft zich ten eerste verweerd door aan te voeren dat hij zich voor het geleende als borg heeft verbonden voor de goede nakoming door [naam bedrijf] . Volgens [gedaagde] is hij het zelf geweest die contact heeft gehad met [eiseres] , maar uit de e-mailhandtekeningen die daarbij werden gebruikt, en het feit dat de e-mails werden verstuurd vanuit de server van victorycapital.nl zou blijken dat sprake is van borgtocht. [gedaagde] verwijst hiervoor naar de mailwisseling tussen [naam persoon 1] en [gedaagde] door [eiseres] als productie 3 bij dagvaarding in het geding gebracht. [gedaagde] is voorts van oordeel dat de borgtocht vanwege de ontbrekende toestemming van zijn echtgenote op grond van artikel 1:88 BW moet worden vernietigd.
4.8.
Ten aanzien van het beroep op borgtocht wordt het volgende overwogen. [gedaagde] beroept zich voor zijn stelling dat sprake is van borgtocht op een mailwisseling uit 2010, maar die mailwisseling vond plaats nog voordat het in kracht van gewijsde gegane verstekvonnis van 16 maart 2011 werd gewezen. Uit het verstekvonnis volgt (zie hiervoor onder 4.4.) dat [gedaagde] persoonlijk uit hoofde van een leningsovereenkomst gehouden is de schuld aan [eiseres] te voldoen. Ook uit de inhoud van de 2012-overeenkomst, het Addendum, de schriftelijke verklaring van 3 oktober 2016 en het e-mailbericht van 7 december 2018 blijkt niet dat [gedaagde] zich als borg zou hebben verbonden voor de goede nakoming door [naam bedrijf] . [gedaagde] heeft dan ook onvoldoende gesteld om vast te stellen dat sprake zou zijn van borgtocht.
Voor zover [gedaagde] heeft willen bepleiten dat het verstekvonnis later is vervangen door een overeenkomst van borgtocht, faalt het eveneens. Zoals gezegd maken de bedoelde stukken geen melding van borgtocht en bovendien refereren zij ook niet aan het vonnis (dat [gedaagde] volgens zijn zeggen ook niet bekend was). Het beroep op de vernietiging van de borgtocht behoeft dan ook geen verdere bespreking.
4.9.
[gedaagde] heeft zich ten tweede verweerd door aan te voeren dat hij twee vorderingen heeft op [naam persoon 1] c.q. [eiseres] die op de vordering van [eiseres] in verrekening kunnen worden gebracht.
4.9.1.
De eerste vordering heeft betrekking op advocaatkosten die [gedaagde] zou hebben betaald in verband met het verweer dat Avalon Media Group B.V. (hierna: AMG), [gedaagde] en de heer [naam persoon 3] (hierna: [naam persoon 3] ) zouden hebben gevoerd in een op 8 juni 2010 door de curator in het faillissement van Van der Moolen N.V. tegen hen aangespannen procedure. Volgens [gedaagde] heeft hij een vordering op [eiseres] c.q. [naam persoon 1] van een derde van de totale advocaatkosten ad € 156.586,64, te weten € 52.195,55.
4.9.2.
De tweede vordering die zou moeten worden verrekend heeft betrekking op een claim waarvoor [gedaagde] als laatste bestuurder is aansprakelijk gesteld door de curator van Avalon Holding N.V. wegens niet-volstorting van de aandelen in die vennootschap. Het gaat om een bedrag van € 42.500,- althans een derde van dat bedrag.
4.10.
Door [eiseres] is allereerst aangevoerd dat het beroep op verrekening geen kans van slagen heeft omdat de twee vorderingen van [gedaagde] zouden zijn verjaard. Voor zover al sprake zou zijn van verjaring oordeelt de rechtbank dat op grond van het bepaalde in artikel 6:131 lid 1 BW de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering. Het beroep op verjaring door [eiseres] heeft dan ook geen kans van slagen.
4.11.
[eiseres] heeft voorts op inhoudelijke gronden betwist dat de vorderingen van [gedaagde] voor verrekening in aanmerking komen. [eiseres] voert ter zake de vordering van de advocaatkosten aan dat [eiseres] en/of [naam persoon 1] hiervoor niet aansprakelijk kan worden gehouden, omdat zij niets te maken hebben gehad met de procedure. De curator zou de betreffende procedure bewust enkel tegen AMG, [gedaagde] en [naam persoon 3] hebben aangespannen. [eiseres] en [naam persoon 1] zijn immers nooit bestuurder van AMG geweest, aldus [eiseres] . Voorts voert [eiseres] ter zake de vordering wegens niet-volstorting van de aandelen aan dat zij daarvoor niet kan worden aangesproken. De verplichting tot volstorting van de aandelen rustte bij de aandeelhouder van Avalon Holding, te weten Blue Sea.
4.12.
Voor de vraag of [gedaagde] de twee vorderingen op de vordering van [eiseres] kan verrekenen wordt het volgende overwogen. Vooropgesteld wordt dat dit verweer voor [gedaagde] niet meer openstaat tegen de in kracht van gewijsde uitspraak van deze rechtbank. Voor het eventuele meerdere geldt dat [gedaagde] in beginsel slechts vorderingen in verrekening kan brengen die hij rechtstreeks heeft op [eiseres] . Verrekening is op grond van artikel 6:127 BW immers alleen mogelijk wanneer partijen wederkerig elkaars schuldeiser en schuldenaar zijn en de over en weer bestaande verbintenissen tot gelijksoortige prestaties strekken. In deze zaak betekent dat dat [eiseres] de rechtspersoon zou moeten zijn die door [gedaagde] rechtstreeks kan worden aangesproken voor de betaling van een geldsom. De rechtbank is van oordeel dat in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiseres] [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om vast te stellen dat hiervan sprake is. [gedaagde] heeft ter zake de eerste vordering onvoldoende gemotiveerd waarom [eiseres] ondanks dat zij geen partij was bij de procedure toch door [gedaagde] kan worden aangesproken voor een deel van de betreffende proceskosten. Het is overigens evenmin vast komen te staan dat [gedaagde] zelf heeft betaald.
Ook ter zake de vordering die ziet op de claim wegens het niet-volstorten van de aandelen heeft [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd waarom [eiseres] hiervoor door [gedaagde] zou kunnen worden aangesproken. Kortom, het is niet vast komen te staan dat [gedaagde] een directe vordering heeft op [eiseres] . Het beroep op verrekening faalt.
4.13.
Nu de verweren van [gedaagde] niet slagen, ligt de vordering tot betaling van de schuld voor toewijzing gereed. De rechtbank vat de vordering van [eiseres] zo op dat zij heeft bedoeld om de inhoud van het verstekvonnis van 16 maart 2011 weer in deze zaak onder te brengen en dat zij afstand doet van het eventuele meerdere dat haar op grond van dat vonnis zou toekomen. Partijen hebben door het sluiten van de latere overeenkomsten immers te kennen gegeven op die momenten uit te gaan van vaste bedragen. [eiseres] heeft ook niet gesteld welk bedrag haar los van de nadere overeenkomsten zou toekomen. Uit de e-mailberichten van 6 en 7 december 2018 wordt opgemaakt dat partijen op dat moment hebben erkend dat de schuld toen moest worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 55.000,- te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5% vanaf 1 december 2018. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van € 55.000,- inclusief de overeengekomen rente van 5% vanaf 1 december 2018 dan ook toe, zich realiserende dat hetgeen al door het verstekvonnis was toegewezen al onherroepelijk is geworden. Uiteraard betekent dit dat [eiseres] in zoverre niet beide vonnissen kan executeren.
4.14.
[eiseres] heeft voorts betaling van de buitengerechtelijke (incasso)kosten van
€ 1.360,26 gevorderd. Het verweer tegen de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten is ter zitting door [gedaagde] ingetrokken. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] voorts voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering wordt toegewezen.
4.15.
[eiseres] heeft voorts betaling van de proceskosten (inclusief beslagkosten) gevorderd waarin [gedaagde] bij verstekvonnis van 16 maart 2011 is veroordeeld van in totaal
€ 3.055,70. De rechtbank verwerpt de stelling van [gedaagde] dat deze kosten begrepen zijn in de bedragen die bij de nadere overeenkomsten zijn overeengekomen omdat dat niet blijkt uit de tekst van die overeenkomsten en [gedaagde] naar zijn zeggen ook niet op de hoogte was van het verstekvonnis. Zoals overwogen heeft het verstekvonnis echter gezag van gewijsde gekregen en heeft [eiseres] derhalve reeds een executoriale titel om die betreffende proceskosten te innen. Er bestaat geen aanleiding om [gedaagde] wederom in die kosten te veroordelen. De vordering wordt dan ook afgewezen.
4.16.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Gelet op het eerder gewezen verstekvonnis worden de kosten voor salaris advocaat begroot aan de hand van het tarief voor vorderingen met een onbepaalde waarde. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- explootkosten € 85,09
- griffierecht € 1.386,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 2.598,09
4.17.
Ook de beslagkosten zijn, zoals gevorderd en niet inhoudelijk betwist, toewijsbaar. De nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zijn toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.
4.18.
[gedaagde] heeft tot slot nog verzocht bij toewijzing van de vorderingen het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde] heeft daartoe aangevoerd dat hij een restitutierisico vreest, zich baserende op een e-mail uit 2010. Een nadere onderbouwing ontbreekt.
4.19.
In de eerste plaats geldt ook hier dat dit verweer voor [gedaagde] niet meer openstaat tegen de in kracht van gewijsde uitspraak van deze rechtbank. Voor het eventuele meerdere geldt dat naar vaste rechtspraak bij de belangenafweging in het kader van artikel 233 Rv een gesteld restitutierisico geconcretiseerd dient te worden en staan mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg, maar moeten worden meegewogen bij de belangenafweging. Gelet hierop had het op de weg van [gedaagde] gelegen het gestelde restitutierisico nader te concretiseren. Nu hij dat heeft nagelaten wordt het verzoek afgewezen. Het vonnis zal derhalve, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, waarbij de rechtbank zich realiseert dat hetgeen al door het verstekvonnis was toegewezen al onherroepelijk is geworden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 55.000,- te vermeerderen met de overeengekomen rente van 5% vanaf 1 december 2018, tot aan de datum van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke (incasso)kosten van € 1.360,26;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 2.598,09, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van [eiseres] gerezen beslagkosten, welke worden begroot op € 2.673,70;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema Het is ondertekend door de rolrechter en op 14 april 2021 uitgesproken in het openbaar.
[3070/32]