ECLI:NL:RBROT:2021:3974

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
5 mei 2021
Zaaknummer
9011424 VZ VERZ 21-1277
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagname werknemer en loonberekening op basis van 36-urige werkweek

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, aangeduid als [verweerder 1] c.s. [verzoekster] had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [verweerder 1] c.s. en heeft zich op 13 oktober 2020 ziek gemeld. De werkgever heeft echter gesteld dat [verzoekster] zelf ontslag heeft genomen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen rechtsgeldige opzegging door [verzoekster] heeft plaatsgevonden, omdat de werkgever niet voldoende heeft geverifieerd of [verzoekster] daadwerkelijk de wil had om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst na 12 oktober 2020 is blijven voortduren.

Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verzoekster] recht heeft op betaling van het minimumloon, berekend op basis van een 36-urige werkweek, en dat [verweerder 1] c.s. in gebreke is gebleven met het betalen van het loon. De kantonrechter heeft [verweerder 1] c.s. veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, inclusief vakantiegeld, en heeft de wettelijke verhoging en rente toegewezen. Tevens is [verweerder 1] c.s. veroordeeld tot het verstrekken van een deugdelijke bruto-netto specificatie aan [verzoekster]. Tot slot is [verzoekster] verplicht om bedrijfseigendommen van [verweerder 1] c.s. terug te geven, op straffe van een dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9011424 VZ VERZ 21-1277
uitspraak: 14 april 2021
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. F. Özer te Rotterdam,
tegen

1..[verweerder 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Sellmeijer te De Meern,

2..[verweerder 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Sellmeijer te De Meern,

3..[verweerder 3] ,

wonende op een geheim adres,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Sellmeijer te De Meern.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoekster] ’ en ‘ [verweerder 1] c.s.’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift met producties 1 t/m 12 aan de zijde van [verzoekster] , ter griffie ontvangen op 8 februari 2021;
  • de aanvullende producties 13 t/m 18 aan de zijde van [verzoekster] , ter griffie ontvangen op 10 maart 2021;
  • het verweerschrift aan de zijde van [verweerder 1] c.s. met producties 1 t/m 5, ter griffie ontvangen op 11 maart 2021;
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen aan de zijde van [verzoekster] .
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 maart 2021. [verzoekster] is in persoon verschenen, vergezeld van haar gemachtigde, mr. F. Özer. Namens [verweerder 1] c.s. zijn verschenen mevrouw [verweerder 2] en mevrouw [naam echtgenote verweerder 3] (partner van dhr. [verweerder 3] ), vergezeld van de gemachtigde mr. C.M. Sellmeijer. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting is besproken.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking vervolgens bepaald op heden.

2..De feiten

In de onderhavige procedure zal – voor zover van belang – van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
De bedrijfsactiviteiten van [verweerder 1] c.s. bestaan uit schoonheidsverzorgende behandelingen, in het bijzonder het bleken van tanden.
2.2
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op 15 september 2019 met [verweerder 1] c.s. een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan, deze arbeidsovereenkomst is op 16 september 2020 voor de duur van 7 maanden verlengd tot 16 april 2021. [verzoekster] is laatstelijk op oproepbasis werkzaam in de functie van Allroundmedewerker. Het brutoloon van [verzoekster] bedraagt laatstelijk € 10,00 per uur inclusief 8% vakantietoeslag.
2.3
Op 13 oktober 2020 heeft tussen [verzoekster] en [verweerder 1] c.s. – voor zover van belang – het volgende gesprek via Whatsapp plaatsgevonden:

[ afbeelding whatsapp-gesprek ]

2.4
Bij e-mail van 15 oktober 2020 heeft [verzoekster] – voor zover van belang – aan [verweerder 1] c.s. het volgende gemaild:

Op 13-10-2020 heb ik mij bij [naam persoon 1] ziek gemeld volgens de regels opgenomen in het verzuimreglement. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft u mij mondeling schriftelijk medegedeeld de ziekmelding niet te accepteren.
Via deze brief laat ik u weten dat ik het hier niet mee eens ben. De werkgever is niet de aangewezen persoon om een ziekmelding te beoordelen. In de Arbeidsomstandighedenwet en de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar van het UWV staat dat de bedrijfsarts als medisch specialist de aangewezen persoon is om een ziekmelding te beoordelen. In de Arbeidsomstandighedenwet en de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar van het UWV staat dat de bedrijfsarts als medisch specialist de aangewezen persoon is om een ziekmelding te beoordelen en de belastbaarheid voor arbeid te bepalen. Dit betekent dat u niet eigenhandig mag bepalen of ik wel of niet arbeidsongeschikt ben.
Vanzelfsprekend ben ik bereid en beschikbaar om een bedrijfsarts te bezoeken. Ik ontvang dan ook graag op korte termijn een uitnodiging van de bedrijfsarts. Voor de volledigheid wijs ik u er op dat u op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek verplicht bent om mijn salaris tijdens ziekte door te betalen.
Zodra ik weer hersteld ben, zal ik mijn werkzaamheden hervatten.”.
2.5
[verzoekster] heeft vanaf 12 oktober 2020 geen werkzaamheden meer verricht voor [verweerder 1] c.s.
2.6
De gemachtigde van [verzoekster] heeft [verweerder 1] c.s. bij e-mail van 3 december 2020 verzocht om uiterlijk op 8 december 2020 het loon over de maanden oktober 2020 en november 2020 te betalen en deugdelijke bruto/netto specificaties over de periode september 2019 tot en met november 2020 te verstrekken.
2.7
[verweerder 1] c.s. heeft op 29 december 2020 aan de gemachtigde van [verzoekster] het volgende bericht:

Mevrouw [verzoekster] heeft zelf ontslag genomen.
Dit hebben wij ook zwart op wit.
Daarnaast heeft zij van ons boekhoudkantoor vorige maand 388,67 overgemaakt gekregen.
Een bedrag dat eigenlijk voor een andere [verzoekster] bestemd was.
Na herhaaldelijke verzoeken weigert ze dit terug te geven.
Evenals haar sleutels. Daarnaast heeft ze ook meerdere medewerkers flink uitgescholden aan de telefoon.
Hier hebben wij ook allemaal opnames van.”.
2.8
In reactie hierop heeft de gemachtigde van [verzoekster] op 29 december 2020 als volgt gereageerd:

(…)Cliënte betwist met klem dat zij ontslag heeft genomen. Bovendien blijkt uit niets dat en, zo ja, hoe cliënte ontslag heeft genomen. U meent te beschikken over stukken waaruit het ontslag blijkt. Graag ontvang ik deze stukken uiterlijk 31 december a.s., bij gebreke waarvan ik u zonder nadere aankondiging in rechte zal betrekken.”.
2.9
[verweerder 1] c.s. heeft hier op 12 januari 2021 als volgt op gereageerd:

Wij hebben deze bewijzen in handen en zijn niet van plan dit te delen met u.
Wij zullen dit voorleggen aan de rechter, wanneer deze zaak voorkomt.
Mevrouw heeft zelf ontslag genomen, dit hebben wij zwart op wit.”.

3..Het verzoek en de grondslag daarvan

3.1
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de opzegging van de arbeidsovereenkomst zijdens [verweerder 1] c.s. te vernietigen;
II. [verweerder 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot nakoming van de arbeidsovereenkomst en te veroordelen te voldoen aan hun re-integratieverplichtingen en [verzoekster] toe te laten de bedongen arbeid te hervatten – nadat zij is hersteld van haar arbeidsongeschiktheid – beide op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, voor elke dag of gedeelte daarvan dat [verweerder 1] c.s. in gebreke blijft aan deze beschikking te voldoen, tot maximaal te verbeuren bedrag van € 20.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. [verweerder 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoekster] te betalen het netto equivalent, althans een bedrag dat de kantonrechter in goede justitie vermeent te behoren, van:
a. € 466,19 aan brutoloon over de periode van oktober 2019 tot en met maart 2020;
b. € 767,02 aan brutoloon over de maand april 2020;
c. € 511,60 aan brutoloon over de periode van mei 2020 tot en met september 2020;
d. € 3.464,91 aan brutoloon over de periode van oktober 2020 tot en met januari 2021;
e. € 868,04 aan brutoloon over de periode vanaf februari 2021 tot en met een rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst;
IV. [verweerder 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoekster] te betalen:
a. de volledige wettelijke verhoging wegens vertraging over het aan [verzoekster] toekomende loon, met overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
b. de volledige wettelijke rente, berekend over het achterstallige loon en de wettelijke verhoging, vanaf het opeisbaar worden van deze bedragen tot de dag van algehele voldoening, met overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
V. [verweerder 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen deugdelijke bruto/netto specificaties te verstrekken aan [verzoekster] over de periode september 2019 tot en met een rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst, op straffe van € 250,00 per dag voor elke dag of gedeelte daarvan dat [verweerder 1] c.s. vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis in gebreke blijft die specificatie te verstrekken, met een maximum van € 10.000,00, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag;
VI. [verweerder 1] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten, vanaf de 15e dag na dagtekening van de beschikking te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen.
3.2
[verzoekster] heeft ter onderbouwing van haar verzoek, samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
[verweerder 1] c.s. gaat er ten onrechte vanuit dat zij ontslag heeft genomen. [verzoekster] heeft zich enkel op 13 oktober 2020 ziekgemeld. Nu [verzoekster] geen ontslag heeft genomen wordt de e-mail van [verweerder 1] c.s. van 29 december 2020 gezien als een eenzijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst. De gemachtigde van [verzoekster] heeft dit in de e-mail van 11 januari 2021 aan [verweerder 1] c.s. bevestigd. Op grond van artikel 7:681 lid 1 BW verzoekt [verzoekster] de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerder 1] c.s. te vernietigen. [verweerder 1] c.s. heeft immers in strijd met artikel 7:671 BW opgezegd.
3.3
Verder maakt [verzoekster] aanspraak op betaling van achterstallig loon. Sinds oktober 2020 ontvangt [verzoekster] geen loon meer terwijl, in de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst, in artikel 4 lid 2 is bepaald dat het loon tussen de 6e en de 10e van iedere kalendermaand wordt betaald. Ondanks herhaalde aanmaning is [verweerder 1] c.s. in gebreke gebleven het loon vanaf de maand oktober 2020 tot heden aan [verzoekster] te betalen. De laatste salarisbetaling heeft plaatsgevonden in november 2020 met betrekking tot de gewerkte uren van oktober 2020.
3.4
In de periode voorafgaand aan oktober 2020 heeft [verweerder 1] c.s. niet het volledige loon, waar [verzoekster] recht op had, betaald. Vanaf 1 juli 2019 is het minimumloon voor een werkweek van 36 uur € 10,49 per uur, vanaf 1 januari 2020 is dat € 10,60 per uur en vanaf 1 juli 2020 bedraagt het € 10,77 per uur. Ten onrechte is [verweerder 1] c.s. uitgegaan van een lager minimumloon per uur. [verzoekster] vordert dan ook het verschil alsnog uitbetaald te krijgen. Over de maand april 2020 heeft [verzoekster] helemaal geen loon ontvangen. In deze maand was [verweerder 1] c.s. in verband met de beperkende coronamaatregelen gesloten. [verweerder 1] c.s. heeft wel volledig gebruik kunnen maken van de steunmaatregelen van de overheid en dient dan ook over deze periode een gemiddeld aantal uren uit te betalen. Het gemiddelde aantal uren voor april 2020 dient berekend te worden over de periode oktober 2019 tot en met maart 2020 waardoor een gemiddelde arbeidsomvang van 67 uur uitbetaald moet worden.
3.5
Doordat [verweerder 1] c.s. het loon niet (tijdig) aan [verzoekster] heeft betaald, maakt [verzoekster] tevens aanspraak op de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.

4..Het verweer

4.1
Het verweer van [verweerder 1] c.s. strekt tot afwijzing van het verzoek, met de veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de onderhavige procedure. [verweerder 1] c.s. heeft daartoe – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht.
4.2
Er is geen sprake van een opzegging aan de zijde van [verweerder 1] c.s. Bij brief van 12 oktober 2020 heeft [verzoekster] zelf ontslag genomen. Dit heeft zij vervolgens op 13 oktober 2020 bevestigd per Whatsapp aan mevrouw [naam persoon 2] (bedrijfsleider [verweerder 1] ). Ondanks het feit dat [verzoekster] voor de maand oktober 2020 nog op verschillende dagen was ingeroosterd (13, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 25, 27, 29 en 31 oktober 2020) is zij niet meer verschenen. Doordat [verzoekster] zelf haar arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang heeft opgezegd, is er geen sprake meer van een vordering van [verzoekster] op [verweerder 1] c.s.
4.3
De loonvordering van [verzoekster] over de periode voorafgaande aan de maand oktober 2020 is gebaseerd op de stelling dat [verzoekster] onder het minimumloon is uitbetaald. [verweerder 1] c.s. betwist dit. [verzoekster] gaat uit van het minimumloon voor een werkweek van 36 uur, terwijl er sprake is van een werkweek van 40 uur. Vanaf 1 juli 2019 is het minimumloon voor een werkweek van 40 uur € 9,44 per uur, vanaf 1 januari 2020 is dat € 9,54 per uur en vanaf 1 juli 2020 bedraagt het € 9,70 per uur. [verzoekster] is altijd conform het wettelijke minimumloon voor een 40-urige werkweek uitbetaald.
4.4
Het achterstallige loon over de maand april 2020 is [verweerder 1] c.s. niet verschuldigd omdat [verzoekster] in die maand niet is opgeroepen om werkzaamheden te verrichten.
heeft een 0-uren contract en vanwege de noodgedwongen sluiting van de praktijk als gevolg van de coronapandemie was er geen werk en waren er ook geen inkomsten. In dit uitzonderlijke geval kan geen aanspraak worden gemaakt op de gemiddelde arbeidsomvang van een voorafgaande periode. Voor zover [verweerder 1] c.s. voor deze periode wel loon verschuldigd is, heeft [verzoekster] gebruik gemaakt van een verkeerde referteperiode. Op grond van artikel 7:610b BW moet gekeken worden naar de drie voorafgaande maanden. In januari, februari en maart 2020 heeft [verzoekster] een gemiddelde arbeidsomvang van 60,9 uur. Dit vermenigvuldigd met het minimumloon van € 9,54 bruto en 8% vakantietoeslag, heeft zij recht op en bedrag van € 627,46.
4.5
Wat betreft de loonstroken heeft [verzoekster] voor het eerst in deze procedure daarom verzocht. Niet eerder heeft [verzoekster] te kennen gegeven dat zij bepaalde loonstroken niet heeft ontvangen. Inmiddels heeft [verweerder 1] c.s. alle loonstroken verstrekt over de periode van oktober 2019 tot en met oktober 2020.
4.6
Verder verzoekt [verweerder 1] c.s. [verzoekster] te veroordelen tot betaling aan [verweerder 1] c.s. van € 953,05 bruto, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag, aan schadevergoeding wegens de onregelmatige opzegging, nu zij bij haar opzegging van de arbeidsovereenkomst de geldende opzegtermijn niet in acht heeft genomen. Hierdoor is zij op grond van artikel 7:677 lid 2 BW schadeplichtig.
Ook vordert [verweerder 1] c.s. [verzoekster] te veroordelen tot betaling van €446,64 wegens onverschuldigde betaling. Op 4 december 2020 heeft Witgoed c.s. per abuis dat bedrag aan heeft [verzoekster] overgemaakt. Die betaling was echter bestemd voor een andere werknemer met dezelfde voornaam. Dit laatste bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente berekend over de periode vanaf 8 december 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
Tot slot verzoekt [verweerder 1] c.s. [verzoekster] te veroordelen tot teruggave van de sleutels van [verweerder 1] c.s., binnen drie dagen na beschikking, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag, althans een door de kantonrechter vast te stellen bedrag.
4.7
De nadere standpunten van verweerder komen hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, aan de orde.

5..De beoordeling

5.1
Gelet op de samenhang tussen de verzoeken van [verzoekster] en de tegenverzoeken van [verweerder 1] c.s. worden deze gezamenlijk beoordeeld.
5.2
Voor de beoordeling van de door [verzoekster] ingediende loonvorderingen is van belang het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt en/of is geëindigd. Vast staat dat partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn overeengekomen, die in ieder geval per 16 april 2021 van rechtswege afloopt.
Opzegging arbeidsovereenkomst door [verzoekster]
5.3
Tussen partijen is in geschil de vraag of [verzoekster] op 12 oktober 2020 de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een rechtsgeldige opzegging door de werknemer, moet vooropgesteld worden dat voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring is vereist, die gericht is op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Deze volgens vaste rechtspraak geldende strenge maatstaf ter beantwoording van de vraag of een werknemer zijn dienstbetrekking vrijwillig heeft willen beëindigen, dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kan hebben, zoals het mogelijk verlies van ontslagbescherming en aanspraken op grond van de sociale zekerheidswetgeving. In verband met die ernstige gevolgen voor de werknemer zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer gericht is op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking (zie HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8387).
5.4
[verweerder 1] c.s. heeft zich op het standpunt gesteld dat [verzoekster] bij brief van 12 oktober 2020 haar ontslag heeft ingediend en dit per Whatsapp op 13 oktober 2020 heeft bevestigd. In de brief van 12 oktober 2020 staat:

Ik kan niet meer ik ben moe van [verweerder 1] . Ik kom niet meer. Ik kan het belijd niet aan hoe jullie met ons omgaan. Ik heb nog steeds geen salaris gehad.
Ik ben er kapot van en nog veel meer van [verweerder 1] . Ik kan het niet meer opbrengen om met plezier naar mijn werk te gaan dus bij deze het wat het is wens jullie veel geluk verder.
Ik ga ervan uit dat ik u voldoende informatie heb verstrekt.”.
Volgens [verweerder 1] c.s. heeft een medewerker voornoemde brief op 12 oktober 2020 aangetroffen op een stoel in de wachtkamer. Voor [verweerder 1] c.s. kwam deze brief niet als een verassing. In de periode dat [verzoekster] werkzaam was bij [verweerder 1] c.s. heeft zij zich altijd erg negatief over [verweerder 1] c.s. uitgelaten naar zowel haar collega’s als naar derden en zelfs op sociale media. Ook liet de inzet van [verzoekster] volgens [verweerder 1] c.s. te wensen over. Zij is meermaals aangesproken op haar gedrag. Als zij werd aangesproken dan nam zij dat volgens [verweerder 1] c.s. niet serieus.
5.5
[verzoekster] heeft betwist dat zij de brief van 12 oktober 2020 heeft geschreven en op een stoel in de wachtkamer heeft gelegd. [verzoekster] heeft zich ziekgemeld en zij had geen enkele reden om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Zij heeft zich beschikbaar gehouden voor controle door de bedrijfsarts.
5.6
Naar het oordeel van de kantonrechter kan verder in het midden blijven of [verzoekster] de hiervoor geciteerde brief al dan heeft geschreven en op een stoel in de wachtkamer heeft neergelegd. Immers ook in het geval zou komen vast te staan dat die brief wel degelijk van haar hand is, kan daaruit niet worden afgeleid dat zij zelf ontslag heeft genomen. Uit die brief blijkt immers dat [verzoekster] in een hevige gemoedsbeweging verkeerde en daaruit kan niet worden afgeleid dat zij in alle rust en weloverwogen heeft besloten om de arbeidsovereenkomst zelf op te zeggen. Onder die omstandigheden had van [verweerder 1] c.s. verwacht mogen worden dat zij zich met redelijke zorgvuldigheid ervan had vergewist of [verzoekster] daadwerkelijk de wil had om zelf de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Die verplichting geldt in dit geval temeer nu vaststaat dat [verzoekster] die brief niet zelf aan [verweerder 1] c.s. heeft overhandigd, maar heeft achtergelaten op een stoel in de wachtkamer, hetgeen niet een normale manier is om een brief ter kennis van de andere partij te brengen.
5.7.
Zo de inhoud en de toonzetting alsmede de wijze van bezorgen van de door [verweerder 1] c.s. gestelde brief van 12 oktober 2020 al geen reden voor haar had moeten vormen om zich te vergewissen van de werkelijke wil van [verzoekster] , had in ieder geval de Whatsappcorrespondentie van 13 oktober 2020 en de e-mail van 15 oktober 2020 daartoe aanleiding moeten geven. Op beide momenten heeft [verzoekster] te kennen gegeven dat zij geen ontslag heeft genomen, maar vanwege ziekte thuis zit. Op 13 oktober 2020 meldt zij tevens nog dat zij vanwege haar ziekte ook een afspraak heeft gemaakt bij de huisarts.
5.8
Nu vaststaat dat [verweerder 1] c.s. op geen enkele wijze zich ervan vergewist heeft dat [verzoekster] daadwerkelijk de wil had om de arbeidsovereenkomst zelf op te zeggen en [verweerder 1] c.s. tevens zelf gesteld heeft dat haar brief van 29 december 2020 niet als een opzegging van de arbeidsovereenkomst aangemerkt kan worden, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst na 12 oktober 2020 is blijven voortduren.
Vordering tot schadevergoeding van [verweerder 1] c.s. vanwege de onregelmatige opzegging
5.9
Nu van opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verzoekster] geen sprake is, bestaat voor toewijzing van de door [verweerder 1] c.s. verzochte vergoeding op basis van artikel 7:672 lid 11 BW geen grond, zodat dat onderdeel van het verzoek afgewezen dient te worden.
Re-integratieverplichtingen en na herstel het verrichten van de bedongen arbeid
5.1
Vaststaat dat [verzoekster] sinds oktober 2020 geen werkzaamheden meer heeft verricht vanwege ziekte. [verweerder 1] c.s. is tot het einde dienstverband van 16 april 2021 gehouden de re-integratieverplichtingen, die op grond van artikel 7:658a BW op haar als werkgever rusten, na te leven. Gelet op de korte periode waarin deze verplichting voor [verweerder 1] c.s. nog geldt, na het uitspreken van deze beschikking, stelt de kantonrechter vast dat voor toewijzing van dit verzoek het belang bij [verzoekster] ontbreekt. Om die reden wordt dit verzoek en de daarmee samenhangende dwangsom dan ook afgewezen.
Hoogte minimumloon
5.11
Voor de hoogte van het minimumloon twisten partijen over het aantal uur per week dat als uitgangspunt moet worden genomen. [verzoekster] stelt dat het minimumloon moet worden berekend aan de hand van een 36-urige werkweek en [verweerder 1] c.s. ten onrechte het loon ter hoogte van het minimumloon van een 40-urige werkweek heeft uitbetaald.
5.12
[verweerder 1] c.s. stelt daartegenover dat elke werknemer elke week in de gelegenheid is om 40 uur te werken en er daarom bij de berekening van het minimumloon wordt uitgegaan van een 40-urige werkweek. Ondanks dat dit niet blijkt uit de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst geldt dit voor alle werknemers en dus ook voor [verzoekster] .
5.13
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder 1] c.s. dit standpunt niet nader onderbouwd met stukken. Louter de algemene stelling dat elke werknemer op basis van het minimumloon van een 40-urige werkweek wordt uitbetaald kan niet als onderbouwing gelden. Aangezien het [verweerder 1] c.s. is die stelt dat zij terecht het loon heeft uitbetaald op basis van een 40-urige werkweek, had het ook op haar weg gelegen om dit nader te onderbouwen. Nu dit niet geregeld is in de arbeidsovereenkomst, niet blijkt uit bijvoorbeeld loonspecificaties dan wel andere stukken geldt dat dit in de risicosfeer van de werkgever ligt en niet aan de werknemer kan worden tegengeworpen. [verweerder 1] c.s. heeft haar standpunt aldus onvoldoende onderbouwd.
5.14
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in rechte ervan uitgegaan moet worden dat [verzoekster] voor de periode waarin zij werkzaam is voor [verweerder 1] c.s. recht heeft op betaling van het minimumloon berekend op basis van een 36-urige werkweek.
Achterstallig loon periode oktober 2019 tot en met maart 2020 en mei 2020 tot en met september 2020
5.15
Gelet op het voorgaande staat vast dat [verzoekster] recht heeft op het minimumloon berekend op basis van een 36-urige werkweek voor de periode vanaf oktober 2019 tot en met het einde van haar dienstverband. Voor een 36-urige werkweek geldt het volgende minimumloon:
  • vanaf 1 juli 2019 tot 1 januari 2020 € 10,49 per uur;
  • vanaf 1 januari 2020 tot 1 juli 2020 € 10,60 per uur;
  • vanaf 1 juli 2020 tot 1 januari 2021 € 10,77 per uur;
  • vanaf 1 januari 2021 tot 1 juli 2021 € 10,80 per uur.
5.16
Door [verweerder 1] c.s. zijn de door [verzoekster] overgelegde berekeningen verder cijfermatig niet weersproken zodat in rechte hiervan uit wordt gegaan. Voor de periode van oktober 2019 tot en met maart 2020 heeft [verzoekster] recht op een bedrag van € 466,19 aan brutoloon en voor de periode van mei 2020 tot en met september 2020 op een bedrag van € 511,60. In totaal is derhalve over genoemde periode toewijsbaar een brutobedrag van € 977,79.
Achterstallig loon april 2020
5.17
Verder zijn partijen in geschil over de verschuldigdheid van het loon over de maand april 2020. Vanwege de beperkende coronamaatregelen vanuit de overheid is de praktijk van [verweerder 1] c.s. gesloten geweest. [verweerder 1] c.s. heeft niet betwist dat zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tussen partijen over deze periode in principe het loon voor de gewerkte uren verschuldigd is aan [verzoekster] . Zij heeft echter aangevoerd dat er geen sprake is van loon voor deze maand omdat [verzoekster] in deze periode niet is opgeroepen. Door [verweerder 1] c.s. is niet onderbouwd waarom het niet uitvoeren van werkzaamheden, terwijl [verzoekster] wel beschikbaar was, voor rekening en risico moet komen voor [verzoekster] . Omdat [verweerder 1] c.s. dit niet nader heeft onderbouwd is in tegenstelling tot wat [verweerder 1] c.s. stelt zij wel degelijk loon voor de maand april 2020 aan [verzoekster] verschuldigd, mede gezien het bepaalde in artikel 7:628 BW.
5.18
Voor zover [verweerder 1] c.s. met haar verweer heeft bedoeld te stellen dat van haar vanwege de beperkende coronamaatregelen opgelegd door de overheid en het wel of niet beschikken over financiële middelen, niet gevergd kan worden het salaris over deze maand uit te betalen, wordt ook dat verweer verworpen. Juist is dat onvoorziene bedrijfseconomische omstandigheden een zwaarwichtig belang kunnen opleveren dat met zich mee brengt dat van werknemers gevraagd kan worden om – in overleg – bepaalde arbeidsrechtelijke aanspraken op te schorten of zelfs helemaal prijs te geven. Hieruit volgt echter niet dat op [verzoekster] een verplichting rust om geheel af te zien van haar salaris aanspraak over de maand april 2021, nog daargelaten dat niet is gebleken dat [verweerder 1] c.s. een dergelijk voorstel heeft gedaan. Bovendien is niet gebleken dat [verweerder 1] c.s. andere mogelijkheden, zoals aangevraagde steunmaatregelen, volledig heeft benut. [verweerder 1] c.s. dient dan ook het loon voor de maand april 2020 te betalen.
5.19
Voor het vaststellen van de hoogte van het loon over de maand april 2020 is volgens [verweerder 1] c.s. het uitgangspunt dat het loon moet worden berekend op grond van het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW. Op grond van dit artikel wordt de bedongen arbeid op enig moment vermoed een omvang te hebben van het gemiddelde per maand in de daaraan voorafgaande drie maanden. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster] onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat een referteperiode van drie maanden in de onderhavige situatie onvoldoende representatief is. In de drie voorafgaande maanden waren er vanwege Covid-19 nog geen dermate beperkende maatregelen die van invloed zijn geweest op de uit te voeren werkzaamheden dat hiervoor een langere referteperiode moet worden genomen. Op basis van de door [verweerder 1] c.s. opgegeven uren, die door [verzoekster] niet zijn betwist, leidt toepassing van een referteperiode van drie maanden voorafgaand aan 1 april 2020 tot een gemiddelde arbeidsomvang van 60,9 uur per maand.
5.2
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat met betrekking tot het achterstallige loon over de maand april 2020 een bedrag van € 697,18 aan brutoloon inclusief vakantiegeld toewijsbaar is, te weten (60,9 x € 10,60) x 108%.
Loondoorbetaling bij ziekte – periode oktober 2020 tot heden
5.21
Vaststaat dat [verzoekster] in ieder geval vanaf 12 oktober 2020 geen werkzaamheden meer heeft verricht voor [verweerder 1] c.s.. Volgens [verzoekster] was zij vanaf dat moment ziek en heeft zij dit ook aan [verweerder 1] c.s. gemeld. [verweerder 1] c.s. heeft de ziekmelding van [verzoekster] op 13 oktober 2020 betwist, maar heeft niet, althans onvoldoende, weersproken dat [verzoekster] niet in staat was haar werkzaamheden te verrichten wegens ziekte. Bovendien heeft [verweerder 1] c.s. nagelaten een bedrijfsarts in te schakelen, die de arbeids(on) geschiktheid van [verzoekster] kan vaststellen.
5.22
Ingevolge artikel 7:629 lid1 BW heeft een arbeidsongeschikte werknemer in beginsel recht op 70% doorbetaling van haar loon, waarbij de werknemer de eerste 52 weken ten minste recht heeft op het voor haar geldende wettelijke minimumloon. Dit recht vervalt als sprake is van een onder artikel 7:629 lid 3 BW genoemde uitzonderingsgrond, bijvoorbeeld als de werknemer zonder deugdelijke grond, passend geachte arbeid niet verricht of weigert mee te werken aan redelijke voorschriften of maatregelen die erop gericht zijn haar in staat te stellen passende arbeid te verrichten. Daarvan is in de onderhavige procedure geen sprake, zodat [verweerder 1] c.s. aan [verzoekster] tot het einde van de arbeidsovereenkomst (16 april 2021) loon tijdens ziekte verschuldigd is.
5.23
Bij gebreke van een overeengekomen arbeidsomvang heeft [verzoekster] een beroep gedaan op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW waardoor voor deze periode eveneens een referteperiode moet worden vastgesteld. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoekster] ook hier onvoldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat een referteperiode van drie maanden in de onderhavige situatie onvoldoende representatief is. Op basis van de door [verweerder 1] c.s. opgegeven uren leidt toepassing van een referteperiode van drie maanden voorafgaand aan 1 oktober 2020 tot een gemiddelde arbeidsomvang van 66,6 uur per maand.
5.24
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verzoekster] recht heeft op doorbetaling van het loon. Artikelen uit de arbeidsovereenkomst die eventueel een andere afspraak hierover tussen partijen hebben vastgelegd zijn in strijd met bovengenoemd artikel van dwingend recht en worden daarom buiten toepassing gelaten. Vast staat dat [verweerder 1] c.s. vanaf 12 oktober 2020 tot heden geen loon meer aan [verzoekster] heeft betaald, met uitzondering van het netto bedrag van € 446,64 dat op 4 december 2020 volgens [verweerder 1] c.s. per abuis door het administratiekantoor aan [verzoekster] is overgemaakt, terwijl dat bedrag bedoeld was voor de voornaamgenoot van [verzoekster] . Per maand voor de periode oktober 2020 tot en met december 2020 heeft [verzoekster] dus recht op € 774,66 brutoloon inclusief vakantiegeld per maand, te weten (66,6 x € 10,77) x 108% en voor januari 2021 tot 16 april 2021 bedraagt het bruto € 776,82 inclusief vakantiegeld per maand, te weten (66,6 x
€ 10.80) x 108%. Gelet op de betaling van € 172,85 (16,5 uur) voor oktober 2020, die door [verzoekster] niet is weersproken, is voor de periode van oktober 2020 tot en met einde dienstverband een bedrag van € 4.870,- toewijsbaar, te weten ( 3 x € 774,66 + 3.5 x
€ 776,82) – 172,85.
Onverschuldigde betaling van [verweerder 1] c.s. aan [verzoekster]
5.25
Nu [verzoekster] de stelling van [verweerder 1] c.s. dat zij aan [verzoekster] op 4 december 2020 per abuis een bedrag van € 446,64 netto heeft betaald, niet heeft weersproken, dient bedoeld netto bedrag in mindering te worden gebracht op het hiervoor toewijsbaar geachte bedrag bruto bedrag van € 4.870,-
Wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW
5.26
Uit het voorgaande volgt dat [verweerder 1] c.s. het (volledige) loon niet tijdig aan [verzoekster] heeft betaald. Derhalve wijst de kantonrechter de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW toe. De omstandigheid dat de wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon tijdig te betalen en [verweerder 1] c.s. een deel van het loon niet heeft betaald omdat zij (achteraf bezien ten onrechte) van mening was dat zij daartoe niet gehouden was mede in acht nemend, wijst de kantonrechter de wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW toe van 25% van het verschuldigde loon.
Wettelijke rente ex artikel 6:119 BW
5.27
Nu [verweerder 1] c.s. niet tijdig aan haar loonbetalingsverplichtingen heeft voldaan is zij tevens de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW verschuldigd geworden, een en ander op de wijze zoals in het dictum van deze beslissing vermeld.
Bruto/netto salarisspecificaties
5.28
Over de door [verzoekster] verzochte bruto/netto specificaties op straffe van een dwangsom oordeelt de kantonrechter als volgt. Aangezien [verweerder 1] c.s. tijdens deze procedure de bruto/netto specificaties betrekking hebbend op de periode oktober 2019 tot en met oktober 2020 reeds heeft overgelegd, ontbreekt het belang van [verzoekster] bij toewijzing van dit verzoek. Om die reden wordt dit verzoek en de daarmee samenhangende dwangsom dan ook afgewezen.
Bedrijfseigendommen van [verweerder 1] c.s.
5.29
[verzoekster] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend nog in het bezit te zijn van sleutels van het pand van [verweerder 1] c.s.. Op grond van artikel 10 van de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst betreft dit een bedrijfseigendom en dient [verzoekster] deze op verzoek van de werkgever terug te geven. Het verzoek van [verweerder 1] c.s. om [verzoekster] te veroordelen dit bedrijfseigendom terug te geven op straffe van een dwangsom wordt dan ook toegewezen zoals in het dictum van deze beslissing vermeld.
Proceskosten
5.3
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij dient [verweerder 1] c.s. verwezen te worden in de kosten van het geding. De gevorderde nakosten worden toegewezen zoals in het dictum van deze beslissing vermeld, nu de proceskostenveroordeling daarvoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter,
veroordeelt [verweerder 1] c.s. tot betaling – ieder hoofdelijk, des dat de een betaalt, de ander bevrijd is – aan [verzoekster] van het (achterstallig) loon van € 6.544,97 (€ 977,79 + € 697,18 + € 4.870,-) bruto inclusief vakantiegeld over de periode van oktober 2019 tot
16 april 2021, verminderd met het bruto-equivalent van € 446,64 en tevens aan [verzoekster] daarvan een deugdelijke bruto-netto specificatie te verstrekken, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 25% en de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de opeisbaarheid van iedere salaristermijn, telkens tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [verweerder 1] c.s. in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 85,00 aan verschotten en € 747,00 aan salaris voor de gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de veertiende dag na betekening van deze beschikking tot aan de dag van algehele voldoening;
en indien [verweerder 1] c.s. niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking vrijwillig aan de beschikking heeft voldaan, begroot op € 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, moet het bedrag aan nasalaris nog worden verhoogd met de kosten van betekening;
veroordeelt [verzoekster] om binnen twee weken na betekening van deze beschikking de in haar bezit zijnde bedrijfseigendommen terug te geven aan [verweerder 1] c.s., op straffe van een dwangsom van € 50,00 per dag dat [verzoekster] niet aan die veroordeling voldoet, zulks tot een maximum van € 500,-;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, en wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44485/710