ECLI:NL:RBROT:2021:4105

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
ROT 19/3920
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete voor overtreding van het Besluit houders van dieren wegens onvoldoende maatregelen ter verbetering van dierenwelzijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de oplegging van een boete aan eiseres voor overtreding van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Eiseres, een pluimveehouder, kreeg een boete van € 3.000,- opgelegd na een eerdere waarschuwing vanwege slechte dierenwelzijnsomstandigheden bij haar vleeskuikens. De rechtbank oordeelde dat eiseres geen passende maatregelen had genomen om het dierenwelzijn te verbeteren, ondanks de waarschuwing van de NVWA. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) die bevestigde dat de norm in artikel 2.53 voldoende duidelijk is. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om tijdig in te grijpen of andere maatregelen te nemen. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd, maar verlaagde het bedrag met 10% vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op € 2.700,- en werd het beroep van eiseres gegrond verklaard, met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/3920

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. J.C.M. Damming,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman,
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete van € 3.000, - opgelegd voor overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
Bij besluit van 5 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in Dordrecht heeft plaatsgevonden op 9 december 2020. Namens eiseres is [naam] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam] , senior toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. Op 6 februari 2018 heeft eiseres een schriftelijke waarschuwing van verweerder gekregen. Daarin staat dat minimaal 50 % van de vleeskuikens van eiseres uit stal 3 meerdere vormen van ernstige contactdermatitis had, zoals borstblaren, hakdermatitis en voetzoollaesies. Ook staat in deze waarschuwing: “
U moet passende maatregelen nemen ter verbetering van het dierenwelzijn op uw bedrijf. U kunt hierbij bijvoorbeeld denken aan aanpassingen op het gebied van het klimaat in de stal, het strooisel, de voersamenstelling en/of de watervoorziening. Het nemen van deze maatregelen is een verplichting die automatisch op u rust op grond van artikel 2.53 lid 1 van het Besluit houders van dieren.[…]
Als een toezichthoudend dierenarts van de NVWA binnen een jaar na dagtekening van deze brief weer vast stelt dat er onacceptabele dierenwelzijnsafwijkingen zijn bij een koppel vleeskuikens afkomstig van dezelfde locatie en stal, wordt aan u een bestuurlijke boete opgelegd. Dit wijst er immers op dat u geen passende maatregelen heeft genomen ter verbetering van het dierenwelzijn in deze stal.
2. Vervolgens heeft een toezichthoudend dierenarts op 15 mei 2018 opnieuw bij kuikens van eiseres een post mortem keuring gedaan en van zijn bevindingen een rapport opgesteld. In het rapport van bevindingen dat op 23 mei 2018 op ambtsbelofte is opgemaakt schrijft de toezichthouder van de NVWA over een koppel kuikens uit stal 3 van eiseres onder meer het volgende:

Ik, dierenarts werkzaam bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA), stond tijdens de post mortem (PM) keuring van 6.15 uur tot 6.20 uur aan de Panklaar-lijn. Ik zag aan en stelde hier bij de voorbijkomende vleeskuikenkarkassen van het koppel de volgende afwijkingen vast:

Ik zag vleeskuikens met ernstige voetzoollaesies aan de poten. De door mij vastgestelde voetzoollaesiesscore was 198 punten. De vaststelling van deze score is gebaseerd op de werkwijze aangegeven in artikel 6.5 van de Regeling houders van dieren.

Ik zag minimaal 300 vleeskuikens met ernstige hakdermatitis.
Ik zag tijdens de AM-keuring van het koppel vieze besmeurde kuikens op de vrachtauto.
De resultaten van de keuring van het koppel wijzen op slechte dierenwelzijns-omstandigheden in deze stal.Voetzoollaesies zijn een aantasting van de opperhuid van de voetzool van vleeskuikens. Wanneer de huid tot in de diepere lagen wordt aangetast worden de laesies pijnlijk voor het dier. Hierdoor wordt het welzijn aangetast. De hoeveelheid en ernst van de voetzoollaesies worden bepaald door middel van een puntenscore. Hoe hoger de score hoe meer kuikens in het koppel een ernstige vorm van voetzoollaesies hadden. De wettelijke norm betreffende de maximaal acceptabele score is 80 punten, de maximaal haalbare score is 200 punten.
Ook de andere aangetroffen afwijking (hakdermatitis) wijst op slechte dierenwelzijnsomstandigheden op het bedrijf van oorsprong. Het zijn fysieke afwijkingen die niet in een paar dagen ontstaan, maar die zijn ontstaan gedurende een langere periode door slechte leefomstandigheden in de stal waar de vleeskuikens zijn gehouden. De genoemde afwijkingen kunnen onder andere zijn ontstaan door een slecht klimaat in de stal en/of onvoldoende kwaliteit voer en/of nat strooisel. De waargenomen fysieke afwijkingen hebben het welzijn van de vleeskuikens ernstig geschaad waardoor de dieren hebben geleden. Meerinformatie over voetzoollaesies is te lezen in de bijlage ‘Minder voetzoollaesies via management’ geschreven door de Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit & Research.
Ik zag en stelde bij de keuring vast dat de vleeskuikens grote fysieke afwijkingen vertoonden die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden in de betreffende stal op het bedrijf van oorsprong. Op grond van artikel 2.53 Besluit houders van dieren, verstrekt de dierenarts verbonden aan de NVWA de gegevens van de PM keuring aan de houder. De houder moet naar aanleiding hiervan passende maatregelen nemen ter verbetering van de omstandigheden op het bedrijf, zodat het dierenwelzijn verbetert.
De houder is door een eerder gestuurde schriftelijke waarschuwing d.d. 6 februari 2018 (bijgevoegd) gewezen op het feit dat passende maatregelen genomen moeten worden (slachtdatum 22 januari 2018). Dit om de omstandigheden in de stal 3 aan te passen zodat het welzijn van de vleeskuikens wordt verbeterd. Deze waarschuwing is opgesteld aan de hand van de resultaten van de destijds uitgevoerde post mortem (PM) keuring bij een koppel vleeskuikens uit de betreffende stal. De resultaten van deze PM keuring wijzen op slechtedierenwelzijnsomstandigheden in deze stal. De resultaten van de PM keuring van het huidige koppel wijzen wederom op slechte dierenwelzijnsomstandigheden in deze stal. Hieruit volgt dat de houder geen passende maatregelen heeft genomen.
3. Op basis van dit rapport van bevindingen heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd voor het volgende beboetbare feit:
“Het niet nemen van passende maatregelen met betrekking tot het verbeteren van het dierenwelzijn van stal 3 na melding van een NVWA dierenarts.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.
4. Eiseres voert aan dat zij de norm van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren niet heeft overtreden. Na de eerdere waarschuwing heeft zij immers passende maatregelen genomen door de stal van nieuwe drinklijnen te voorzien. Uit het rapport van bevindingen blijkt onvoldoende dat zij geen passende maatregelen heeft genomen. Het is vreemd dat er geen bedrijfsinspectie heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zaaknummer ROT 18/5634, stelt eiseres dat de resultaatverplichting alleen ziet op het treffen van passende maatregelen, niet op het met die maatregelen te bereiken resultaat. Een omkering van de bewijslast waar verweerder op doelt, is in strijd met de onschuldpresumptie. De getroffen maatregelen, de nieuwe drinklijnen, waren passend dan wel waren maatregelen die van eiseres konden worden verwacht. Daarnaast is van belang dat er een veelheid aan factoren is die negatieve invloed kunnen hebben op de hoeveelheid vocht in een stal/op de vloer. Eiseres heeft niet op al deze factoren evenveel controle, zoals de kwaliteit van de aangeleverde eendagskuikens, een wijziging in de samenstelling van het voer of door de overheid geïntroduceerde nieuwe regels of beleid, zoals het terugdringen van het antibioticagebruik. Daarnaast was er te weinig tijd tussen de waarschuwing die eiseres eerder heeft ontvangen en de beoordeling waarop de onderhavige boete is gebaseerd. Eiseres laat het er op het gebied van dierenwelzijn niet op aankomen. Zodra er aanleiding is tot zorg, onderneemt zij actie. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een overtreding, aldus eiseres.
4.1.
Het gaat in deze zaak gaat om een gestelde overtreding van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Daarin staat het volgende:
“Wanneer een dierenarts verbonden aan de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit, aan de houder en een ambtenaar als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de wet, gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de dagelijkse mortaliteit, de gecumuleerde dagelijkse mortaliteit of de resultaten van de post mortem keuring die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, neemt de desbetreffende houder passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn.”
De Nota van Toelichting bij het Besluit houders van dieren (Staatsblad 2014, 210) vermeldt hierover onder meer het volgende:
“Het toezicht op het slachthuis wordt uitgevoerd door de dierenarts die is verbonden aan de NVWA. Indien de dierenarts in het kader van zijn toezichthoudende taken stuit op mogelijke indicaties van slechte welzijnsomstandigheden op het pluimveebedrijf of in de stal van het pluimveebedrijf, deelt hij dit mee aan de houder van de dieren. Indicaties van slechte welzijnsomstandigheden betreffen onder meer abnormale niveaus van contactdermatitis, parasitisme en systemische ziektes. Of sprake is van een abnormaal niveau zal per geval door de dierenarts vanuit zijn expertise worden bezien.
Bij indicaties van slechte welzijnsomstandigheden dienen zowel door de houder als door de minister passende maatregelen te worden getroffen. Voor wat betreft de houder kan hierbij afhankelijk van de ernst van het geval bijvoorbeeld gedacht worden aan aanpassingen op het terrein van management, aanpassingen in de wijze van huisvesten, houden en verzorgen van de dieren of aan het verlagen van de bezettingsdichtheid.
De minister kan op grond van dit besluit als passende maatregelen de verplichting tot het opstellen van een plan van aanpak opleggen of het pluimveebedrijf verplichten tot het aanpassen van de bezettingsdichtheid. Deze maatregelen kunnen zowel afzonderlijk als in combinatie met elkaar worden opgelegd. Tevens kunnen de controles door de NVWA naar aanleiding van indicaties van slechte welzijnsomstandigheden op een pluimveebedrijf worden aangescherpt. Wanneer uit deze controles blijkt dat er inderdaad sprake is van slechte welzijnsomstandigheden en deze zijn gelegen in het niet naleven van de normen van dit besluit kan ook strafrechtelijk worden ingegrepen.”
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren voldoende duidelijk. Het omvat een verplichting voor de pluimveehouder om passende maatregelen te nemen als een toezichthoudend dierenarts gegevens heeft verstrekt die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden. Zoals het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft overwogen in de uitspraak van 23 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:324) is voldoende voorzienbaar welk gedrag tot beboeting leidt. Dat in artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren geen beschrijving is opgenomen van de maatregelen die als passend worden aangemerkt maakt dit niet anders. Een professioneel pluimveehouder, bijgestaan door een dierenarts, dient in staat te zijn om te bepalen welke maatregelen voor zijn bedrijf passend zijn zodat het dierenwelzijn wordt verbeterd. Dit betekent niet dat de pluimveehouder te allen tijde moet voorkomen dat zijn dieren ziek worden, maar veeleer dat hij, nadat de toezichthoudend dierenarts gegevens verstrekt die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, alert reageert en al naar gelang de omstandigheden op het bedrijf die maatregelen neemt die nodig zijn om het dierenwelzijn te verbeteren. Daarbij neemt het CBb als uitgangspunt dat de passende maatregelen ter verbetering van de dierenwelzijnsomstandigheden moeten resulteren in ten minste een zodanig niveau van dierenwelzijn dat een toezichthoudend dierenarts geen aanleiding vindt voor de conclusie dat sprake is van slechte dierenwelzijnsomstandigheden. Het CBb oordeelt dat de verplichting van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren een resultaatsverplichting inhoudt en dat van strijd met het lex certa-beginsel geen sprake is.
4.3.
De slechte dierenwelzijnsomstandigheden genoemd in artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren kunnen van alles betreffen, onder meer abnormale niveaus van contactdermatitis, parasitisme en systemische ziektes (zie de Nota van Toelichting). In het geval van eiseres gaat het om ernstige contactdermitis bij haar pluimvee, waaronder hakdermatitis en voetzoollaesies. Zoals het CBb heeft overwogen in voornoemde uitspraak, wijst een abnormaal niveau van voetzoollaesies op slechte dierenwelzijnsomstandigheden. In het bestreden besluit is een overzicht opgenomen van de voetzoollaesiescores in stal 3 in 2017 en 2018. Daaruit volgt dat op 22 januari 2018 sprake was van een score van 136 punten; dit heeft (mede) geleid tot de waarschuwing van 6 februari 2018. Vervolgens is op 15 mei 2018 door de toezichthouder een score vastgesteld van 198 punten, wat tot het boetebesluit heeft geleid. In het rapport van bevindingen schrijft de toezichthouder dat dit wijst op slechte dierenwelzijnsomstandigheden en dat de maximaal acceptabele score 80 punten is en de maximaal haalbare score 200 punten. Dat de voetzoollaesiescore niet hoger behoort te zijn dan 80 punten kan ook worden afgeleid uit artikel 7b.6 van de Regeling houders van dieren. Dit betreft weliswaar een andere controle dan hier het geval is, maar voor uitleg van te hoge voetzoollaesiescores kan wel hiernaar worden verwezen. Daarnaast zijn door de toezichthouder ook nog andere vormen van ernstige contactdermatitis geconstateerd. In het rapport van bevindingen wordt ook door de toezichthouder, op basis van zijn deskundigheid als dierenarts, bevestigd dat de hoge voetzoollaesiescore en de geconstateerde hakdermatitis wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden in stal 3 van eiseres.
4.4.
Gelet op de constateringen die op 22 januari 2018 door een toezichthouder zijn gedaan en overigens door eiseres ook niet worden betwist, staat voor de rechtbank voldoende vast dat sprake was van slechte dierenwelzijnsomstandigheden. Op grond daarvan is aan eiseres op 6 februari 2018 een waarschuwing gegeven en was zij dus gelet op artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, verplicht om passende maatregelen te nemen ter verbetering van het dierenwelzijn. Ruim drie maanden na de waarschuwing is door een toezichthouder bij 300 kuikens hakdermatitis geconstateerd en een voetzoollaesiescore van 198 vastgesteld. Zoals volgt uit voornoemde uitspraak van het CBb van 23 maart 2021, biedt een dergelijk hoge score reeds voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er naar aanleiding van de waarschuwing geen passende maatregelen zijn genomen ter verbetering van het dierenwelzijn. Anders dan eiseres stelt is van een omkering van de bewijslast of strijd met de onschuldpresumptie geen sprake. Een hoge voetzoollaesiescore wijst reeds op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, evenals de geconstateerde hakdermatitis.
4.5.
Bovendien heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij het dierenwelzijn niet (tijdig) kon verbeteren door bijvoorbeeld sneller ingrijpen of andere maatregelen. Eiseres heeft aangevoerd dat zij passende maatregelen heeft getroffen, namelijk de betrokken stal van nieuwe drinklijnen heeft voorzien. Ter onderbouwing heeft eiseres een aantal stukken overgelegd, waaronder facturen en een door eiseres opgesteld stuk over de door haar genomen maatregelen in haar stallen in 2018 en 2019. Eiseres heeft daarmee evenwel niet aannemelijk gemaakt dat zij de gestelde maatregelen daadwerkelijk in stal 3 heeft getroffen en ook blijft onduidelijk op welk moment dit zou zijn gebeurd. Zoals ter zitting ook is gebleken heeft eiseres met de stukken veeleer willen betogen dat zij continu bezig is met het nemen van maatregelen om de situaties in de stallen te verbeteren. Eiseres heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat zij in reactie op de waarschuwing spoedig passende maatregelen heeft getroffen, laat staan dat zij alle maatregelen heeft getroffen die mogelijk waren. Zoals het CBb in voornoemde uitspraak van 23 maart 2021 heeft overwogen wordt van de pluimveehouder verwacht dat hij, na een gegeven waarschuwing, alert reageert en die maatregelen neemt die nodig zijn om het dierenwelzijn te verbeteren. Dat er sprake is van een veelheid aan factoren die van invloed kunnen zijn op vocht in een stal neemt niet weg dat, zoals het CBb eveneens heeft overwogen, een professioneel pluimveehouder, bijgestaan door een dierenarts, in staat dient te zijn om te bepalen welke maatregelen voor zijn bedrijf passend zijn zodat het dierenwelzijn wordt verbeterd. De rechtbank begrijpt dat niet alle maatregelen direct kunnen worden uitgevoerd en direct tot een positief resultaat leiden, maar niet is gebleken dat eiseres niet sneller had kunnen ingrijpen om het dierenwelzijn met passende maatregelen te verbeteren. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij daarvoor te weinig tijd heeft gekregen. Tussen de waarschuwing en de volgende constatering zaten ruim drie maanden en zoals ter zitting is gebleken is dan in elk geval één maal de stal leeg geweest, voor zover maatregelen noodzakelijk waren die niet bij een volle stal hadden kunnen worden getroffen.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren heeft overtreden en kan de overtreding eiseres ook worden verweten. Verweerder is dus bevoegd daarvoor aan eiseres een boete op te leggen.
6. Voorts voert eiseres aan dat er geen sprake was van verwijtbaarheid en dat verweerder daarom geen boete aan eiseres had mogen opleggen. Indien dit niet wordt gevolgd, was er aanleiding om de boete te matigen, omdat er sprake is van strijd met het proportionaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Verder had in ieder geval moeten worden afgezien van een verdubbeling van de boete vanwege recidive, aldus eiseres.
6.1.
De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. De rechtbank acht de bij wettelijk voorschrift vastgestelde boete van € 1.500,- voor dit soort overtredingen in het algemeen evenredig. Het met de Wet dieren gediende doel, het waarborgen van dierenwelzijn, staat voorop. In dit geval heeft verweerder de boete conform artikel 2.5 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren verhoogd omdat sprake is van recidive. Die recidivebepaling heeft verweerder terecht toegepast. Niet noodzakelijk is dat eenzelfde overtreding op dezelfde locatie of in dezelfde stal plaatsvindt. De recidivebepaling ziet immers op de overtreder die opnieuw eenzelfde overtreding begaat. De rechtbank vindt de opgelegde boete van € 3.000,- in dit geval ook niet onevenredig. Weliswaar is dit een hoger bedrag in verhouding tot het normbedrag maar dat is te wijten aan het feit dat eiseres eerder een boete voor eenzelfde feit heeft gekregen en maakt de boete op zichzelf niet disproportioneel. Voorts heeft eiseres geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding moeten geven om het boetebedrag te matigen. Zoals hiervoor is overwogen kan eiseres wel degelijk de overtreding worden verweten. En dat eiseres, naar gesteld, wel maatregelen heeft genomen na de waarschuwing, neemt niet weg dat dit niet tot verbetering van het dierenwelzijn heeft geleid. De voetzoollaesiescore is zelfs hoger geworden. Verweerder heeft de boete aan eiseres mogen opleggen.
7. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden.
7.1.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:252, ECLI:NL:RVS:2016:1261 en ECLI:NL:CBB:2017:32) geldt bij punitieve sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd voor zover deze de duur van een jaar overschrijdt en hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan eiser de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zou opleggen; dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging. Voorts geldt dat de boete wordt verminderd met 5 % per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, met een maximum van in het algemeen € 2.500.
7.2.
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het uitbrengen van het voornemen op 29 juni 2018. Op het moment van de uitspraak is de redelijke termijn met bijna 11 maanden overschreden, wat vrijwel geheel in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet in deze overschrijding aanleiding om de boete te matigen met 10 % tot een bedrag van € 2.700,-.
8. Uit al het voorgaande volgt dus dat verweerder terecht de boete heeft opgelegd, maar dat het boetebedrag wordt verlaagd omdat de redelijke termijn is overschreden. Omdat de rechtbank het boetebedrag verlaagt, wordt het bestreden besluit in zoverre vernietigd en het primaire besluit herroepen. Het beroep is dus gegrond en de rechtbank stelt zelf het boetebedrag vast op € 2.700,-.
9. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat het door eiseres betaalde griffierecht wordt vergoed. Omdat in dit geval de overschrijding vrijwel volledig aan de rechtbank is toe te rekenen zal de vergoeding worden gedragen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).
10. Daarnaast vindt een veroordeling plaats in de door eiseres gemaakte proceskosten voor de behandeling van haar verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 0,5). Daartoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het CBb van 16 januari 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:32). Ook deze kosten dienen door de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • herroept het primaire besluit, voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
  • stelt de boete vast op € 2.700,-;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan eiseres het betaalde griffierecht van € 345,- vergoedt;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.
de rechter is verhinderd
deze uitspraak te tekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.