ECLI:NL:RBROT:2021:4216

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
C/10/604984 / HA ZA 20-933
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding wegens verjaring van eigendom dijkgronden van de Eendrachtspolder

In deze zaak vorderen eisers schadevergoeding van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard (HHSK) wegens vermeende onrechtmatige verkoop van dijkgronden die zij als mede-eigenaren beschouwen. De rechtbank Rotterdam heeft op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de eisers, bestaande uit een groep natuurlijke en rechtspersonen, stellen dat zij mede-eigenaar zijn van dijkgronden die in 2000 door HHSK aan de gemeente Rotterdam zijn verkocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet tijdig hun vordering hebben ingediend, waardoor deze is verjaard. De rechtbank overweegt dat de eisers al in 2000/2001 op de hoogte hadden kunnen zijn van de verkoop en de schade, en dat de verjaringstermijnen van vijf en twintig jaar zijn verstreken. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de toepassing van verjaring in civiele zaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/604984 / HA ZA 20-933
Vonnis van 12 mei 2021
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats 1] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats 1] ,
5.
[eiser 5],
wonende te [woonplaats 2] ,
6.
[eiser 6],
wonende te [woonplaats 1] ,
7.
[eiser 7],
wonende te [woonplaats 1] ,
8. [eiser 8]
.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
9.
[eiser 9],
wonende te [woonplaats 1] ,
10.[eiser 10],
wonende te [woonplaats 1] ,
11.
[eiser 11],
wonende te [woonplaats 1] ,
12.
[eiser 12],
wonende te [woonplaats 1] ,
13.
[eiser 13],
wonende te [woonplaats 1] ,
14.
[eiser 14],
wonende te [woonplaats 1] ,
15.[eiser 15],
wonende te [woonplaats 1] ,
16. [eiser 16]
[eiser 16],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
17. [eiser 17]
[eiser 17],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
18.
[eiser 18],
wonende te [woonplaats 3] ,
19.
[eiser 19],
wonende te [woonplaats 1] ,
20.
[eiser 20],
wonende te [woonplaats 1] ,
21.
[eiser 21],
wonende te [woonplaats 1] ,
22. [eiser 22] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
23.
[eiser 23],
wonende te [woonplaats 1] ,
24.
[eiser 24],
wonende te [woonplaats 1] ,
25.
[eiser 25a] en [eiser 25b],
wonende te [woonplaats 1] ,
26.
[eiser 26],
wonende te [woonplaats 4] ,
27. [eiser 27]
[eiser 27],
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
28. [eiser 28]
[eiser 28],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
29.[eiser 29],
wonende te [woonplaats 1] ,
30.[eiser 30],
wonende te [woonplaats 1] ,
31. [eiser 31] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
32.[eiser 32],
wonende te [woonplaats 1] ,
33.
[eiser 33a],
[eiser 33b],
[eiser 33c],
[eiser 33d]
en [eiser 33e],
wonende te [woonplaats 1] ,
34.[eiser 34],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. C. van der Mark te Houten,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon (waterschap)
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. E. Smits te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ‘Eisers’ en ‘HHSK’ genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1 tot en met 13,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 29,
  • de oproepingsbrief van 26 november 2020 van de rechtbank voor de mondelinge behandeling op 15 februari 2021,
  • de akte overleggen producties aan de zijde van eisers, met producties 15 tot en met 17,
  • de akte overleggen producties aan de zijde van HHSK, met producties 30 tot en met 37,
  • het proces-verbaal van de op 15 februari 2021 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Omstreeks 1750 is gestart met het droogmalen van de Swanlasche Polder. Een gedeelte van die polder is later de Eendrachtspolder genoemd. De kavels in het gebied van de Eendrachtspolder zijn in 1760 via een openbare veiling verkocht aan particulieren.
2.2.
De openbare verkoop heeft plaatsgevonden onder toepassing van de
‘Conditiën en Voorwaarden’, waarin de voorwaarden van de verkoop alsook de inrichting en het bestuur van de Eendrachtspolder zijn vastgelegd.
2.3.
Natuurlijke personen of rechtspersonen die eigendommen hebben binnen een waterschap worden ‘ingelanden’ genoemd. Eisers zijn ingelanden.
2.4.
Op 20 april en 28 april 1972 is een gedeelte van de dijkgronden (dat wil zeggen: de dijken, kades en boezems, van tezamen ruim 36 hectare) verkocht aan het Recreatieschap Rottemeren.
2.5.
Bij besluit van 14 december 1972 hebben de Provinciale Staten van Zuid-Holland besloten tot een polderconcentratie. Daarbij is onder andere de Eendrachtspolder als waterschap opgeheven en zijn alle bezittingen, schulden, lasten, rechten en verplichtingen van de Eendrachtspolder onder algemene titel overgegaan op het Hoogheemraadschap van Schieland.
2.6.
In overeenstemming met de bepalingen van het besluit van Provinciale Staten is door het Hoogheemraadschap van Schieland een afrekening vastgesteld en is aan de ingelanden naar rato een bedrag uitgekeerd ter hoogte van het twintigvoud van de netto-opbrengst van het vruchtdragend onroerend goed.
2.7.
Het Hoogheemraadschap van Schieland heeft op 5 april 2000 de resterende dijkgronden van de voormalige Eendrachtspolder verkocht en geleverd aan de gemeente Rotterdam voor een bedrag van
f5.330.920,00 (€ 2.419.066,03) ten behoeve van de ontwikkeling van de nieuwbouwwijk Nesselande. Met de bouw van deze wijk is gestart in het jaar 2000 en de eerste woningen zijn in 2001 opgeleverd.
2.8.
Het Hoogheemraadschap van Schieland is per 1 januari 2005 samengevoegd met het Hoogheemraadschap van Krimpenerwaard, en is thans genaamd HHSK.
2.9.
Op 24 april 2019 heeft de heer [persoon A] , thans de gemachtigde van eisers, een oproep geplaatst. In deze oproep is door [persoon A] meegedeeld dat de opbrengst van de verkoop van de dijkgronden aan de gemeente Rotterdam aan de gezamenlijke ingelanden toekomt.
2.10.
Naar aanleiding van de geplaatste oproep van [persoon A] hebben eisers zich verenigd en hebben zij bij brief van 30 maart 2020 jegens HHSK aanspraak gemaakt op (een deel van) de opbrengst van de verkoop van de dijkgronden op 5 april 2000. HHSK is toen gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 750.000,00 binnen twee dagen na datering van de brief.
2.11.
Bij brief van 2 april 2020 heeft HHSK (onder meer) de vordering van eisers afgewezen en heeft zij ter zake van die vordering tevens een beroep gedaan op verjaring.

3..Het geschil

3.1.
Eisers vorderen - verkort weergegeven - dat HHSK bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om aan hen te betalen:
­ een bedrag van € 724.283,02, althans aan iedere eisende partij de bedragen zoals vermeld in punt 17 van de dagvaarding, althans (een) door de rechtbank te bepalen bedrag(en), vermeerderd met wettelijke rente,
­ een bedrag van € 5.396,42 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met wettelijke rente,
­ de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.2.
Eisers leggen het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. Uit de Conditiën en Voorwaarden volgt dat de ingelanden bij de koop van de kavels in 1760 ook mede-eigenaar van de gemeenschappelijke dijkgronden zijn geworden. De rechtsopvolgers van deze eerste ingelanden zijn ook na de polderconcentratie in 1972 mede-eigenaar van de dijkgronden gebleven. Niet HHSK, maar - onder meer - eisers (althans hun rechtsvoorgangers) waren dus (mede-)eigenaren van de dijkgronden die HHSK op 5 april 2000 aan de gemeente Rotterdam heeft verkocht. HHSK heeft zich bij de verkoop en levering van de dijkgronden ten onrechte voorgedaan als eigenaar van die gronden. HHSK heeft inbreuk gemaakt op de eigendomsrechten van eisers. HHSK heeft daarmee jegens eisers onrechtmatig gehandeld en is verplicht de hieruit voortvloeiende schade aan eisers te vergoeden. Eisers vertegenwoordigen gezamenlijk 249 hectare, 23 are en 55 centiare van de in totaal 832 hectare, 43 are en 32 centiare land dat in 2000 is verkocht en maken aanspraak op vervangende schadevergoeding. Voor de berekening van de schade wordt de prijs die HHSK als gevolg van de onrechtmatige verkoop heeft ontvangen als uitgangspunt genomen. De gezamenlijke schade van eisers bedraagt aldus € 724.283,02 van de door HHSK ontvangen koopsom van € 2.419.066,00. HHSK heeft zich ten opzichte van eisers ook voor dit bedrag ongerechtvaardigd verrijkt.
3.3.
HHSK voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met hoofdelijke veroordeling van eisers bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente. Zij voert daartoe het volgende aan.
Primair:
Indien door HHSK onrechtmatig is gehandeld, dan is de vordering tot schadevergoeding om twee redenen verjaard:
­ verjaringsverweer I:
indien en voor zover de dijkgronden niet vanaf 1760 eigendom zijn gebleven van de polder, geldt dat de eigendom van de dijkgronden in ieder geval na het besluit van 14 december 1972 tot opheffing van de Eendrachtspolder ten naam is gesteld van de rechtsvoorganger van HHSK. Daarmee is het niet de verkoop van de gronden door het Hoogheemraadschap van Schieland aan de gemeente Rotterdam in 2000 dat tot de gestelde schade heeft geleid maar het besluit van 14 december 1972 van de Provinciale Staten van Zuid-Holland. Destijds zijn de ingelanden gekend in de besluitvorming hieromtrent en zij moeten dus door de publicatie van genoemd besluit (in het Buitengewoon Provinciaal Blad van Zuid-Holland) vanaf uiterlijk 1973 geacht worden bekend te zijn geweest met de schadeveroorzakende gebeurtenis (het besluit van de Provinciale Staten) en de gevolgen van de polderconcentratie ten aanzien van de tenaamstelling; indien uit deze besluitvorming enige schade zou zijn voortgekomen, dan is de vordering tot schadevergoeding vijf jaar nadien, en dus uiterlijk in 1978, verjaard. Niet alleen is de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar verstreken maar ook de absolute verjaringstermijn van twintig jaar.
­ verjaringsverweer II:
het bestemmingsplan voor de te ontwikkelen nieuwbouwwijk op de aan de gemeente Rotterdam verkochte gronden is in 1999 vastgesteld, de daadwerkelijke verkoop van de gronden is op 5 april 2000 in de openbare registers van het Kadaster ingeschreven en er werd vanaf 2000 ook gebouwd op deze gronden; vanaf dat moment moeten eisers bekend geacht worden met het feit dat de dijkgronden waren verkocht of in ieder geval dat deze niet meer in hun eigendom waren; indien uit de verkoop in 2000 enige schade zou zijn voortgekomen, dan is de vordering tot schadevergoeding vijf jaar na de schadeveroorzakende gebeurtenis, en dus op 5 april 2005, verjaard.
Subsidiair:
HHSK betwist dat eisers (mede-eigenaar) waren van de dijkgronden bij de verkoop in 2000. In de Conditiën en Voorwaarden wordt uitdrukkelijk uitgesloten dat de ingelanden bij de koop van de kavels in 1760 een deel van de dijken, rottekaden, boezemkade en boezems in eigendom zouden verkrijgen; slechts een recht van vruchtgebruik is aan ingelanden verleend ter compensatie voor het bijdragen in de onderhoudskosten van de dijkgronden. Mocht niettemin worden geoordeeld dat uit de Conditiën en Voorwaarden volgt dat de ingelanden met de koop van de kavels destijds ook de (mede-)eigendom van de dijkgronden hebben verkregen, dan volgt uit het besluit van Provinciale Staten van 14 december 1972 dat die eigendom met de polderconcentratie in 1972 is overgedragen aan (de rechtsvoorganger van) HHSK. HHSK was dus hoe dan ook eigenaar van de dijkgronden toen zij deze in 2000 aan de gemeente Rotterdam verkocht. Betwist wordt daarom dat HHSK bij de verkoop van de dijkgronden in 2000 jegens eisers onrechtmatig heeft gehandeld en dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.

4. De beoordeling

4.1.
De rechtbank ziet aanleiding om eerst het onder 3.2. vermelde verjaringsverweer II te behandelen.
4.2.
Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
4.3.
Ter onderbouwing van het beroep op verjaring heeft HHSK gesteld dat eisers al in 2000/2001 wisten, althans konden weten, dat er in opdracht van de gemeente Rotterdam huizen werden gebouwd op de dijkgronden (waarvan eisers thans stellen dat zij daar het gezamenlijk eigendom van hebben) en aldus op dat moment op de hoogte waren of konden zijn van de schade en de aansprakelijke persoon.
4.4.
Tegenover deze stelling is namens eisers bij monde van hun advocaat ter zitting het volgende aangevoerd:

Met de verkoop van de gronden in 2000 en het bouwen van huizen op die gronden in 2001 was het voor eisers inderdaad zichtbaar dat er iets met die gronden gebeurde, maar op dat moment wisten de eisers nog niet dat zij mede-eigenaar waren van de dijkgronden. Dat is hen pas bekend
geworden door de advertentie van [persoon A] . Het is juist dat je uit de twee koopaktes van
2004 die bij dagvaarding zijn overgelegd kan afleiden dat er in ieder geval voor die twee
partijen vanaf dat moment wetenschap van de mede-eigendom verondersteld kan worden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan als verweer tegen het beroep op verjaring van HHSK niet worden volstaan met deze namens alle eisers ter zitting gedane mededeling. Minst genomen had van eisers verwacht mogen worden dat per eiser gemotiveerd was aangegeven dat (en waarom) zij niet eerder dan in april 2019 (naar aanleiding van de door [persoon A] geplaatste advertentie) wisten van het gestelde gezamenlijk eigendom van de dijkgronden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat men in de regel ervan op de hoogte is wat tot zijn of haar eigendom behoort, zeker wanneer het eigendom van grond betreft.
4.5.
De rechtbank heeft bij haar oordeel ook het volgende betrokken. Zoals ook kan worden afgeleid uit het weergegeven citaat, is namens eisers een notariële koopakte d.d. 30 september 2004 overgelegd (productie 10 dagvaarding) waaruit volgt dat eisers sub 25, te weten [eiser 25a] en [eiser 25b] , destijds diverse kavels bouwland en watering gelegen nabij het Zuideinde en de Eendrachtsdijk te Zevenhuizen hebben gekocht en geleverd gekregen en waarin in artikel 7 staat vermeld dat
‘[de] Landerijen zullen overgaan met de daaraan behorende portiën dijkgronden’. Déze eisers hadden dus hoe dan ook op dat moment wetenschap (althans behoorden zij dat te hebben) van het gestelde mede-eigendom van de dijkgronden, zoals door de advocaat van eisers ook is erkend. Niet uitgesloten is dat ook bij andere eisers een dergelijke bepaling in de notariële koopakte is opgenomen indien zij in het recente verleden een stuk grond in de voormalige Eendrachtspolder hebben gekocht.
4.6.
Ter zitting is door de advocaat van eisers aangeboden om per eiser nader te motiveren waarom zij niet eerder dan na de door [persoon A] geplaatste oproep op de hoogte waren van de vermeende mede-eigendom van de dijkgronden. Dit aanbod wordt gepasseerd. Gelet op het feit dat dit specifieke verjaringsverweer al is gevoerd door HHSK in haar brief van 2 april 2020 (zie 2.10), waarvan de ontvangst ter zitting door de advocaat van eisers is bevestigd, en in de conclusie van antwoord dit concrete verjaringsverweer nogmaals is gevoerd, had de motivering van de betwiste wetenschap van alle eisers uiterlijk op de zitting verwacht mogen worden.
4.7.
Gelet op het voorgaande hebben eisers de stelling van HHSK dat de ingelanden vanaf het jaar 2000/2001 bekend moeten zijn geweest met de schade en met HHSK als aansprakelijke instantie, niet gemotiveerd betwist, zodat dit vaststaat. Dit brengt mee dat de in artikel 3:310 lid 1 BW vermelde verjaringstermijn van vijf jaar mogelijk al op 5 april 2005 (vijf jaar na de inschrijving van de verkooptransactie in het Kadaster), maar in ieder geval op 31 december 2006 (vijf jaar na de laatste kalenderdag van 2001) is verstreken. Door of namens eisers is niet gesteld dat er vóór de datum van 31 december 2006 stuitingshandelingen zijn verricht in de zin van de artikelen 3:316 en 3:317 BW, en dit is ook niet anderszins gebleken.
4.8.
Ter zitting hebben eisers bij monde van hun advocaat nog gesteld dat het door HHSK gedane beroep op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank begrijpt dat eisers daarmee bedoeld hebben een beroep te doen op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:2 lid 2 BW.
4.9.
Eisers hebben zich ter onderbouwing hiervan op het standpunt gesteld dat de eigendomskwestie over de dijkgronden een zeer complexe materie betreft waarbij vergeten is het eigendom kadastraal te duiden, dat HHSK heeft verzuimd om de vorderingen van eisers op juistheid te controleren en dat het niet zo kan zijn dat een overheidsorgaan ‘steelt van haar burgers’ door inbreuk te maken op de eigendomsrechten en/of overige belangen van eisers.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat het instituut verjaring als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW de rechtszekerheid beoogt te dienen, is – naast de lange verjaringstermijn van 20 jaar – ook de korte verjaringstermijn van vijf jaar in beginsel een vaste termijn (HR 3 november 1995, NJ 1998, 380). Slechts in uitzonderlijke gevallen kan deze termijn buiten toepassing blijven. Naar het oordeel van de rechtbank maken de door eisers gestelde omstandigheden niet dat het door HHSK gedane beroep op de verjaringstermijn van vijf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Partijen verschillen simpelweg van mening over het antwoord op de vraag wie het eigendom had van de dijkgronden op het moment van de verkooptransactie in april 2000. Dat het volgens eisers om complexe materie gaat waarbij in het verleden zou zijn vergeten om het eigendom van de dijkgronden in kwestie kadastraal te duiden, maakt onderdeel uit van die tussen partijen bestaande discussie. Niet valt in te zien waarom de complexheid van de materie maakt dat eisers niet in 2000 de discussie hierover met HHSK zijn begonnen en hun gestelde vorderingsrecht aan HHSK hebben kenbaar gemaakt. Voorts valt zonder nadere onderbouwing, die eisers niet hebben gegeven, niet in te zien waarom een overheidsorgaan als HHSK in het algemeen niet de gestelde eigendomsrechten van particulieren zou mogen betwisten en waarom zij in dat kader geen beroep op verjaring zou mogen doen. Ook het door eisers aan HHSK gemaakte verwijt dat zij zou hebben verzuimd om de vorderingen van eisers op juistheid te controleren gaat niet op, nu uit de brief van HHSK van 2 april 2020 het tegendeel blijkt en eisers in die brief – ondanks het daarin ingenomen afwijzende standpunt – niettemin worden verzocht om aan HHSK een langere reactietermijn te geven teneinde HHSK in staat te stellen de onderbouwing van de vordering van eisers goed te kunnen bestuderen.
4.11.
Het voorgaande betekent dat, indien ervan wordt uitgegaan dat er ten tijde van de verkoop van de dijkgronden op 5 april 2000 ten aanzien van die gronden nog sprake was van mede-eigendom van eisers (hetgeen door eisers wordt gesteld en door HHSK wordt betwist), de daaruit voortvloeiende vordering tot schadevergoeding op grond van artikel 3:310 lid 1 BW hoe dan ook is verjaard.
4.12.
De vorderingen van eisers zullen daarom worden afgewezen.
4.13.
Bij deze stand van zaken behoeven verjaringsverweer I en de meer principiële vraag ten aanzien van het eigendom van de op 5 april 2000 verkochte dijkgronden geen behandeling.
4.14.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van HHSK worden begroot op € 4.131,00 aan griffierecht en € 6.428,00 (2 pnt. × tarief VII van € 3.214,00) aan salaris advocaat, totaal € 10.559,00.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt eisers hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van HHSK tot op heden begroot op € 10.559,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten met ingang van veertien dagen na het wijzen van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt eisers hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat eisers niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2021.
2438/1582