ECLI:NL:RBROT:2021:4242

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
20/6046
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van inlichtingenplicht en kasstortingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvangster, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder. Eiseres ontving een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet en kreeg te maken met een herziening van haar uitkering over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019. Verweerder heeft de uitkering herzien en een bedrag van € 2.451,02 teruggevorderd, alsook een boete van € 697,96 opgelegd wegens het niet melden van kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening.

Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de kasstortingen en bijschrijvingen niet als inkomsten moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door deze bedragen niet te melden. De rechtbank oordeelt dat de kasstortingen en bijschrijvingen als middelen in de zin van de Participatiewet moeten worden beschouwd, en dat verweerder terecht de herziening en terugvordering heeft doorgevoerd. De rechtbank heeft echter de hoogte van de boete verlaagd naar € 366,95, omdat de eerdere vaststelling van het benadelingsbedrag onjuist was.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor wat betreft de herziening, terugvordering en boete, en zelf in de zaak voorzien. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn vastgesteld op € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/6046

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2021 in de zaak tussen

[naam 1], te Rozenburg, eiseres,
gemachtigde: mr. C.S. Winter,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. W. Breure.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2019 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019 herzien en de in die periode verstrekte bijstandsuitkering tot een bedrag van € 2.451,02 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 10 december 2019 heeft verweerder de netto terugvordering verhoogd met de loonheffing (€ 41,96, brutering) en de bruto terugvordering vastgesteld op € 2.492,98.
Bij besluit van 20 maart 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd ter hoogte van € 697,96.
Bij besluit van 6 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Ze is opgeroepen voor een heronderzoek op 4 november 2019. Eiseres is verzocht om bankafschriften over de periode van 1 juli 2019 tot en met 30 september 2019 in te leveren. Daaruit zijn bijschrijvingen en kasstortingen gebleken. Daarom is aansluitend verzocht om bankafschriften over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 juni 2019 in te leveren. Ook hierop zijn bijschrijvingen en kasstortingen te zien. Enkele kasstortingen en bijschrijvingen zijn als middel voor de bijstand aangemerkt. Met primair besluit 1 is het recht op uitkering van eiseres herzien over de periode van 1 oktober 2018 tot en met 30 september 2019. Vanwege niet gemelde inkomsten uit stortingen en bijschrijvingen van derden op de rekening is € 2.451,02 van eiseres teruggevorderd. Met primair besluit 2 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd € 697,96.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden doordat zij de genoemde kasstortingen en bijschrijvingen niet aan verweerder heeft gemeld. Die kasstortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken, aldus verweerder. Over de boete stelt verweerder dat eiseres aantoonbaar de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat dit leidt tot oplegging van een boete. Er is sprake van normale verwijtbaarheid. Op grond van recente rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is de hoogte van de boete gewijzigd naar € 630,-, waarmee rekening is gehouden met de bepalingen van de draagkracht en de boete in overeenstemming is met de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid.
3.1.
Eiseres voert, samengevat, in beroep aan dat de volgende stortingen en bijschrijvingen nog in geding zijn:
- Bijschrijving van € 300,- op 26 mei 2019 op rekeningnummer [rekeningnummer] ;
- Bijschrijving van € 370,- op 24 juni 2019 op rekeningnummer [rekeningnummer] ;
- Bijschrijvingen en stortingen op diverse data van totaal € 716,80 op rekeningnummer
[rekeningnummer] ten name van [minderjarige] ;
- Contante stortingen op diverse data van totaal € 19,95 op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [minderjarige] .
3.2.
Ten aanzien van de bijschrijvingen ten name van [minderjarige] en [minderjarige] (de inwonende kinderen van eiseres) voert eiseres aan dat verweerder een groot deel van de stortingen en bijschrijvingen op die rekeningen ten onrechte als inkomsten in aanmerking heeft genomen. In het bijzonder vraagt eiseres zich af waarom geen gewicht is toegekend aan de overgelegde verklaring van [minderjarige] .
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2665, worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Uit eveneens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055, volgt dat ook een eenmalige storting of bijschrijving als inkomen wordt aangemerkt, indien het bedrag van die storting of bijboeking kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud. Verder volgt uit deze rechtspraak dat de stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, niet leidt tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de stortingen op de bankrekeningen van de inwonende kinderen van eiseres niet langer door verweerder als middelen en inkomsten worden beschouwd. Volgens verweerder dienen uitsluitend nog de bijschrijvingen op de bankrekeningen van eiseres in de maanden oktober en december 2018, januari, maart, mei en juni 2019 tot een bedrag van totaal € 850,- in aanmerking te worden genomen als inkomsten. Op het bedrag van € 850,- vindt een correctie plaats in verband met vakantiegeld. Dientengevolge resteert een netto vordering van € 815,45. De brutering met betrekking tot het jaar 2018 komt in dat geval neer op
€ 17,63.
6. Het voorgaande betekent dat reeds hierom het beroep gegrond dient te worden verklaard, het bestreden besluit dient te worden vernietigd en primair besluit 1 dient te worden herroepen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal in dat kader de resterende beroepsgronden beoordelen. De rechtbank merkt daarbij op dat niet in geschil is dat in de aan de orde zijnde periode sprake is van diverse bijschrijvingen die, tezamen bezien, een terugkerend karakter hebben en betrekking hebben op een periode waarin eiseres bijstand ontving, en aldus sprake is van inkomsten. De gronden van eiseres richten zich nog tot de bijschrijving van € 300,- op 26 mei 2019 en de bijschrijving van € 370,- op 26 juni 2019. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Bijschrijving van € 300,- op 26 mei 2019 op rekeningnummer [rekeningnummer]
6.1.
Eiseres heeft in bezwaar betoogd dat ten behoeve van haar broer een bedrag van € 300,- op haar rekening is bijgeschreven. Zij heeft een dag na die bijschrijving € 299,- overgemaakt naar een op haar naam staande bankrekening waarvan de pas zich in de te beoordelen periode bevond in Zuid-Afrika. Weer een dag later is € 253,03 van de € 299,- opgenomen in Zuid-Afrika. Volgens eiseres staat vast dat zij een bedrag van € 253,03 niet voor zichzelf of haar kinderen heeft gebruikt. Het geld is met een reden op haar rekening bijgeschreven en vervolgens overeenkomstig die reden aangewend. Hiermee is ten onrechte geen rekening gehouden.
6.2.
Uit de omschrijving (‘hulp voor je broer en longile’) van de bijschrijving van de heer [naam 2] op 26 mei 2019 van € 300,- blijkt niet dat eiseres beperkt was in de beschikkingsmacht over deze bijschrijving. In dat kader heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiseres op 27 mei 2019 niet de volledige € 300,- maar € 299,- heeft overgemaakt naar haar bankrekeningnummer [rekeningnummer] . Deze bankrekening behoort toe aan eiseres zelf. Eiseres heeft geen controleerbare en verifieerbare bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat zij niet vrijelijk kon beschikken over de bijschrijving van € 300,- en deze bijschrijving had kunnen aanwenden voor het eigen levensonderhoud. Verweerder heeft er in het verweerschrift ook op gewezen dat blijkens de (automatische) incasso’s op deze rekening eiseres kon beschikken over de tegoeden op deze rekening en zij dat ook deed. Verweerder heeft voornoemd bedrag dan ook terecht in aanmerking genomen.
Bijschrijving van € 370,- op 24 juni 2019 op rekeningnummer [rekeningnummer]
7.1.
Op 24 juni 2019 schreef mevrouw [naam 3] € 370,- bij op voornoemd bankrekening van eiseres met als omschrijving: ‘Bijdrage bekeuringen’.
7.2.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij dit geld heeft ontvangen voor het voldoen van bekeuringen. Uit de bankafschriften van eiseres blijkt dat zij op 26 juni 2019 € 249,- heeft overgemaakt aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Volgens eiseres heeft ze hiermee aangetoond dat de gelden - grotendeels – zijn aangewend ter betaling van het CJIB. Zij heeft dit geld dan ook niet aangewend voor haar levensonderhoud en dat van haar kinderen. Ter zitting heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat ze het redelijker had gevonden als verweerder het resterende bedrag van € 121,- van haar had teruggevorderd.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres ten aanzien van deze bijschrijving niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet vrijelijk over dit bedrag kon beschikken, zoals verweerder ook in het verweerschrift heeft opgemerkt. Eiseres heeft slechts een deel van de bijschrijving aangewend om het CJIB te betalen. Niet is onderbouwd voor wie en waarom een bedrag aan het CJIB moest worden betaald en waarom een derde in deze kosten bijdraagt. Eiseres kon daarbij het volledige bedrag aanwenden voor de algemene noodzakelijke bestaanskosten; zij kon vrijelijk over dit bedrag beschikken. Dat eiseres het niet redelijk vindt dat zij het gehele verkregen bedrag dient terug te betalen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
8.1.
Tot slot voert eiseres aan dat nu wordt uitgegaan van een onjuist benadelingsbedrag ook de opgelegde boete niet juist is.
8.2.
Verweerder heeft op basis van wat boven is besproken voldoende aangetoond dat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verweerder was dan ook gehouden een boete op te leggen.
8.3.
Verweerder handhaaft blijkens het verweerschrift niet langer de vastgestelde boete van € 630,-. Het recht op bijstand wordt immers herzien over de maanden oktober en december 2018, januari, maart, mei en juni 2019, waarbij de netto terugvordering dient te worden verlaagd tot een bedrag van € 815,45 en de brutering wordt verlaagd naar € 17,63. Nu verweerder in het bestreden besluit aldus is uitgegaan van een onjuist benadelingsbedrag, en de hoogte van de boete daarom niet juist is vastgesteld, slaagt het betoog van eiseres. Verweerder heeft in het verweerschrift opgemerkt dat de boete dient te worden vastgesteld op € 366,95. Verweerder gaat daarbij uit van normale verwijtbaarheid (50%). Op grond van artikel 7, tweede lid, Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ Rotterdam 2017 wordt het boetepercentage met 5% verlaagd wanneer het boetebesluit wordt genomen op een moment gelegen tussen de 13 en 26 weken na de verzenddatum van het boetevoornemen. In dit geval betekent dit dat moet worden uitgegaan van een boetepercentage van 45%. Uitgaande van een benadelingsbedrag van € 815,45 netto, een boete percentage van 45% en de fictieve draagkracht van 95% van de bijstandsnorm, acht verweerder een boete van € 366,95 evenredig. De rechtbank onderschrijft dit standpunt. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom ook in zoverre vernietigen, primair besluit 2 herroepen, zelf in de zaak voorzien en de boete vast stellen op voornoemd bedrag.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd voor wat betreft de herziening, terugvordering en het boetebedrag, en zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, en artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak worden voorzien.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard zal worden bepaald dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Verweerder had de proceskosten in bezwaar reeds vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover het betreft de herziening, de terugvordering en de boete;
- herroept primair besluit 1, herziet het recht op bijstand over de maanden oktober en december 2018, januari, maart, mei en juni 2019, stelt de hoogte van de terugvordering vast op € 815,45 netto en verlaagt de brutering naar € 17,63;
- herroept primair besluit 2 voor zover het de hoogte van de boete betreft en stelt de boete vast op € 366,95;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 7 mei 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.