ECLI:NL:RBROT:2021:4290

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
ROT 19/4859
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluitvorming inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen boeteoplegging in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een brief van de minister waarin zijn bezwaar tegen een voornemen tot boeteoplegging niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het voornemen tot boeteoplegging wel een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk was vanwege het ontbreken van procesbelang. De rechtbank stelde vast dat er geen boete was opgelegd en dat de eiser al eerder was gewaarschuwd voor soortgelijke overtredingen. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen belang had bij het bezwaar, omdat de inhoud van de brief van 30 oktober 2018 slechts een herhaling was van eerdere waarschuwingen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar bepaalde wel dat de minister het griffierecht moest vergoeden en veroordeelde de minister tot betaling van de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/4859

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. M.A.D. Klein-Pietersen.

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een brief van 30 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Deze zaak is tegelijk behandeld met de zaak met kenmerk ROT 20/2071. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook is de echtgenote van eiser, [naam] , verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. R. Stevens.
Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld de zaak opnieuw te bekijken. Op 15 maart 2021 heeft verweerder aanvullend verweer uitgebracht. Hierop heeft eiser gereageerd bij brief van 30 maart 2021. Met instemming van partijen is vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Op 19 juli 2018 hebben twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit een inspectie uitgevoerd op het bedrijf van eiser. Naar aanleiding van de bevindingen bij die inspectie heeft verweerder eiser op 16 augustus 2018 een brief gestuurd met als onderwerp ‘herstelbrief’. In deze herstelbrief staat dat bij de inspectie is gebleken dat aan 156 stuks pluimvee de nodige verzorging werd onthouden, waardoor het welzijn van deze dieren zonder redelijk doel werd benadeeld doordat zij geen toegang hadden tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit. Dit is volgens verweerder een overtreding van de artikelen 2.1 en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, punt f, van het Besluit houders van dieren. Ook staat in de herstelbrief dat tijdens diezelfde inspectie is gebleken dat 46 stuks pluimvee geen toegang hadden tot verlichte huisvesting en dat dit een overtreding is van de artikelen 2.1, eerste lid, van de Wet dieren en artikel 1.8, eerste lid, van het Besluit houders van dieren. Verder is in deze herstelbrief opgenomen:

Maatregel(en):
Met u is afgesproken dat u voor er per direct zorg voor draagt dat alle dieren te allen tijde toegang tot vers en schoon drinkwater hebben en dat u er binnen een week voor zorgt dat alle dieren gehouden worden in voldoende verlichte hokken.
Ik ga ervan uit dat u bovenstaande maatregelen neemt om de overtreding(en) te beëindigen. Mocht blijken dat u niet aan voornoemde afspraken heeft voldaan of als opnieuw niet aan de wettelijke voorschriften wordt voldaan, dan kan er een bestuurs- en/of strafrechtelijk traject volgen. Dit kan kosten met zich meebrengen die op u kunnen worden verhaald. Deze brief bevat geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het indienen van bezwaar en beroep is daarom niet mogelijk.
1.2.
Op 2 oktober 2018 heeft verweerder een voornemen tot boeteoplegging uitgebracht naar aanleiding van de geconstateerde overtredingen bij de inspectie op 19 juli 2018. Verweerder is voornemens twee boetes van elk € 1.500 op te leggen voor twee beboetbare feiten:
Beboetbaar feit 1: De houder van dieren zorgde er niet voor dat de dieren toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit, of op andere wijze aan zijn behoefte van water kan voldoen. Dit is een overtreding van: artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 1.7 aanhef en onder f, van het Besluit houders van dieren.
Beboetbaar feit 2: Een ruimte waarin een dier wordt gehouden, wordt onvoldoende verlicht en verduisterd om aan de ethologische en fysiologische behoeften van het dier te voldoen. Dit is een overtreding van: artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 1.8, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.
1.3.
Op 15 oktober 2018 heeft eiser een zienswijze ingebracht tegen het voornemen van 2 oktober 2018. In reactie hierop heeft verweerder op 30 oktober 2018 een brief gestuurd met als onderwerp “
Heroverweging voornemen tot boeteoplegging”. In deze brief staat onder meer het volgende:

Op 2 oktober 2018 heeft u een voornemen tot boeteoplegging ontvangen. U heeft hierop gereageerd met een schriftelijke zienswijze.
Naar aanleiding van deze zienswijze is ons gebleken dat er een onjuiste afhandeling heeft plaatsgevonden bij de opmaak van het voornemen tot boeteoplegging. Dit voornemen zal daarom niet gevolgd worden door een definitief besluit tot boeteoplegging.
Het betekent voor u dat u het voornemen tot boeteoplegging met kenmerk: [kenmerk] boetezaaknummer [nummer] en de als bijlage meegezonden Rapport van Bevindingen, als niet verzonden kunt beschouwen.
Tijdens genoemde inspectie is echter wel vastgesteld dat u niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift. Ik raad u daarom aan de nodige maatregelen te nemen. Bij een herinspectie kan wederom een rapport van bevindingen worden opgemaakt, wanneer soortgelijke overtredingen worden geconstateerd.
Voor een verdere afhandeling hoeft u niet meer schriftelijk te reageren op voornoemd voornemen tot boeteoplegging.
1.4.
Op 13 november 2018 heeft eiser tegen deze brief van 30 oktober 2018 bezwaar gemaakt. Eiser is het niet eens met de alinea waarin staat dat hij niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift. Daarnaast wordt een herinspectie aangekondigd, maar die heeft al plaatsgevonden op 31 augustus 2018 en daarbij is alles in orde bevonden.
1.5.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 30 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen sprake is van een besluit (een handeling waarmee een rechtgevolg is beoogd). Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
2. Eiser voert aan dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dan wel ten onrechte niet is ingegaan op de verzoeken van eiser in het bezwaarschrift. Eiser heeft verzocht de overweging in de brief van 30 oktober 2018, waarin staat dat hij wel een overtreding heeft begaan, in te trekken. Ook heeft hij verzocht om afgifte van het rapport van de herinspectie die op 31 augustus 2018 heeft plaatsgevonden, waarbij alles goed is bevonden. Eiser heeft belang bij deze verzoeken ter voorkoming dat hij in de toekomst op de vermeende overtreding opnieuw wordt aangesproken. De overweging dat is vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift moet worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Die overweging heeft namelijk gevolgen voor eiser. Het kwalificeert als een waarschuwing waardoor eiser bij een volgende vermeende overtreding direct een sanctie krijgt opgelegd. Ook wil hij opkomen tegen die overweging dat hij een overtreding heeft begaan, ter voorkoming dat die vermeende overtreding onherroepelijk wordt en leidt tot verhoging van een latere boete vanwege recidive, aldus eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van verweerder van 30 oktober 2018 wel een besluit in de zin van de Awb. Artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat indien het bestuursorgaan nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, dit schriftelijk aan de overtreder wordt medegedeeld. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3) staat hierover: “
De kennisgeving dat geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is een besluit in de zin van artikel 1:3; zij is naar haar objectieve strekking immers gericht op het rechtsgevolg, dat de bevoegdheid om voor deze overtreding aan deze overtreder een bestuurlijke boete op te leggen, komt te vervallen.” De brief van 30 oktober 2018 is aan te merken als een dergelijke kennisgeving. Verweerder heeft dus ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet zou zijn gericht tegen een besluit.
4. Desalniettemin was de eindconclusie van verweerder in het bestreden besluit, namelijk een niet-ontvankelijk bezwaar, wel terecht. Het bezwaar van eiser was dan wel gericht tegen een besluit maar naar het oordeel van de rechtbank had eiser geen procesbelang bij zijn bezwaar. Uit het besluit van 30 oktober 2018 volgt immers dat aan eiser geen boete wordt opgelegd. In dit besluit wordt wel aan eiser medegedeeld dat is vastgesteld dat hij niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift en dat bij een herinspectie wederom een rapport van bevindingen kan worden opgemaakt, wat als een waarschuwing kan worden opgevat. Maar, voor zover eiser al tegen deze waarschuwing zou kunnen opkomen (wat volgens de rechtbank niet het geval is, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2020:69), heeft hij daarbij in dit geval geen belang. Eiser is namelijk al in de herstelbrief van 16 augustus 2018 erop gewezen dat hij die overtredingen heeft begaan en dat als hij zich opnieuw niet aan de wettelijke voorschriften houdt, er een bestuurs- of strafrechtelijk traject kan volgen. De vaststelling van de overtredingen en de gegeven waarschuwing in het besluit van 30 oktober 2018 bevat dus louter een herhaling van wat eiser al in de herstelbrief van 16 augustus 2018 is medegedeeld. Reeds daarom heeft eiser geen belang bij zijn bezwaar tegen die betreffende alinea in het besluit van 30 oktober 2018. Ook verder is de rechtbank niet gebleken van enig procesbelang van eiser bij zijn bezwaar. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat eiser zijn verzoek om stukken van de herinspectie van 31 augustus 2018 ter zitting heeft ingetrokken.
5. Verweerder heeft dus ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet zou zijn gericht tegen een besluit. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek in het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiser is door dat gebrek namelijk niet benadeeld aangezien de conclusie van verweerder dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar wel juist was.
6. Het beroep is dus ongegrond.
7. Wel ziet de rechtbank, gelet op het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerde gebrek in het bestreden besluit, aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Om diezelfde reden ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder in de uitspraak van 8 april 2021 (ROT 20/2071) al is veroordeeld tot vergoeding van eisers reiskosten voor de zitting.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 20 mei 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.