1.5.In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de brief van 30 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen sprake is van een besluit (een handeling waarmee een rechtgevolg is beoogd). Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
2. Eiser voert aan dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, dan wel ten onrechte niet is ingegaan op de verzoeken van eiser in het bezwaarschrift. Eiser heeft verzocht de overweging in de brief van 30 oktober 2018, waarin staat dat hij wel een overtreding heeft begaan, in te trekken. Ook heeft hij verzocht om afgifte van het rapport van de herinspectie die op 31 augustus 2018 heeft plaatsgevonden, waarbij alles goed is bevonden. Eiser heeft belang bij deze verzoeken ter voorkoming dat hij in de toekomst op de vermeende overtreding opnieuw wordt aangesproken. De overweging dat is vastgesteld dat eiser niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift moet worden gelijkgesteld met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Die overweging heeft namelijk gevolgen voor eiser. Het kwalificeert als een waarschuwing waardoor eiser bij een volgende vermeende overtreding direct een sanctie krijgt opgelegd. Ook wil hij opkomen tegen die overweging dat hij een overtreding heeft begaan, ter voorkoming dat die vermeende overtreding onherroepelijk wordt en leidt tot verhoging van een latere boete vanwege recidive, aldus eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van verweerder van 30 oktober 2018 wel een besluit in de zin van de Awb. Artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb bepaalt dat indien het bestuursorgaan nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, dit schriftelijk aan de overtreder wordt medegedeeld. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3) staat hierover: “
De kennisgeving dat geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is een besluit in de zin van artikel 1:3; zij is naar haar objectieve strekking immers gericht op het rechtsgevolg, dat de bevoegdheid om voor deze overtreding aan deze overtreder een bestuurlijke boete op te leggen, komt te vervallen.” De brief van 30 oktober 2018 is aan te merken als een dergelijke kennisgeving. Verweerder heeft dus ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet zou zijn gericht tegen een besluit.
4. Desalniettemin was de eindconclusie van verweerder in het bestreden besluit, namelijk een niet-ontvankelijk bezwaar, wel terecht. Het bezwaar van eiser was dan wel gericht tegen een besluit maar naar het oordeel van de rechtbank had eiser geen procesbelang bij zijn bezwaar. Uit het besluit van 30 oktober 2018 volgt immers dat aan eiser geen boete wordt opgelegd. In dit besluit wordt wel aan eiser medegedeeld dat is vastgesteld dat hij niet heeft voldaan aan een wettelijk voorschrift en dat bij een herinspectie wederom een rapport van bevindingen kan worden opgemaakt, wat als een waarschuwing kan worden opgevat. Maar, voor zover eiser al tegen deze waarschuwing zou kunnen opkomen (wat volgens de rechtbank niet het geval is, zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2020:69), heeft hij daarbij in dit geval geen belang. Eiser is namelijk al in de herstelbrief van 16 augustus 2018 erop gewezen dat hij die overtredingen heeft begaan en dat als hij zich opnieuw niet aan de wettelijke voorschriften houdt, er een bestuurs- of strafrechtelijk traject kan volgen. De vaststelling van de overtredingen en de gegeven waarschuwing in het besluit van 30 oktober 2018 bevat dus louter een herhaling van wat eiser al in de herstelbrief van 16 augustus 2018 is medegedeeld. Reeds daarom heeft eiser geen belang bij zijn bezwaar tegen die betreffende alinea in het besluit van 30 oktober 2018. Ook verder is de rechtbank niet gebleken van enig procesbelang van eiser bij zijn bezwaar. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat eiser zijn verzoek om stukken van de herinspectie van 31 augustus 2018 ter zitting heeft ingetrokken. 5. Verweerder heeft dus ten onrechte het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet zou zijn gericht tegen een besluit. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om dit gebrek in het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiser is door dat gebrek namelijk niet benadeeld aangezien de conclusie van verweerder dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar wel juist was.
6. Het beroep is dus ongegrond.
7. Wel ziet de rechtbank, gelet op het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerde gebrek in het bestreden besluit, aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. Om diezelfde reden ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1). Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder in de uitspraak van 8 april 2021 (ROT 20/2071) al is veroordeeld tot vergoeding van eisers reiskosten voor de zitting.