ECLI:NL:RBROT:2021:4366

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
19 mei 2021
Zaaknummer
C/10/610377 / JE RK 20-3581
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige wegens onvoldoende bewijs van bedreiging in ontwikkeling

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, aangeduid als [naam kind]. Het verzoek is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam op 21 december 2020, met als doel de minderjarige voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen. De Raad stelde dat er ernstige zorgen waren over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [naam kind], vooral gezien de opvoedsituatie van de moeder, die niet openstond voor hulpverlening. De moeder en de vader van [naam kind] hebben echter verzet aangetekend tegen het verzoek, waarbij zij stelden dat [naam kind] goed verzorgd werd en dat er geen concrete aanwijzingen waren voor een bedreiging in zijn ontwikkeling.

Tijdens de zitting op 28 januari 2021, waar de kinderrechter met gesloten deuren de zaak behandelde, zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de vader, en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder zich aan eerdere afspraken heeft gehouden en dat er geen recente signalen zijn die wijzen op een bedreiging van de ontwikkeling van [naam kind]. De Raad heeft weliswaar zorgen geuit, maar deze zijn niet voldoende onderbouwd met feitelijke onderzoeksresultaten. De kinderrechter heeft ook de positieve rapportages van de consultatiebureau-arts en observaties van bezoeken in overweging genomen.

Uiteindelijk heeft de kinderrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [naam kind] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en heeft het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaakgegevens: C/10/610377 / JE RK 20-3581
datum uitspraak: 11 februari 2021

beschikking

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam,

hierna te noemen de Raad, gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[naam kind], geboren op [geboortedatum kind] 2020 te [geboorteplaats kind],

hierna te noemen [naam kind].
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder], hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder],

[naam vader], hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats vader].

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoek met bijlagen van de Raad van 21 december 2020, ingekomen bij de griffie op 24 december 2020;
- het verweerschrift met bijlagen van mr. M. Erkens, namens de moeder, van 25 januari 2021, ingekomen bij de griffie op die datum;
- twee brieven van de moeder, ter zitting overgelegd;
- de beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 14 september 2018, ter zitting overgelegd.
Op 28 januari 2021 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Erkens,
- de vader,
- een vertegenwoordigster van de Raad, [naam 1],
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (hierna: de GI), [naam 2].
Aangezien de moeder en de vader de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zijn, maar wel de Portugese taal, heeft de kinderrechter het verhoor doen plaatsvinden met bijstand van [naam 3], tolk in de Portugese taal.

De feitenHet ouderlijk gezag over [naam kind] wordt uitgeoefend door de ouders.

[naam kind] woont bij de moeder.

Het verzoek

De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [naam kind] voor de duur van twaalf maanden.
De Raad handhaaft ter zitting het verzoek. Er bestaan geen zorgen over de praktische zorg voor [naam kind]. De voornaamste zorg is dat [naam kind] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd op sociaal-emotioneel gebied. De moeder geeft geen inzicht in de opvoedsituatie en staat niet open voor de hulpverlening. Er is hulpverlening van ASVZ geadviseerd aan de moeder. De moeder stond hier echter niet voor open waardoor deze hulpverlening niet van de grond is gekomen. De andere kinderen van de moeder zijn allen onder toezicht gesteld (geweest) en haar andere zoon, [naam 4], is uit huis geplaatst, wat aangeeft dat er veel heeft gespeeld binnen het gezin. De moeder is niet in staat om op een sensitieve wijze bij haar kinderen te kunnen aansluiten. Er is sprake van chronische problematiek bij de moeder en er bestaan zorgen over de leerbaarheid van de moeder. [naam kind] is vanwege zijn jonge leeftijd afhankelijk van zijn thuissituatie. Er zijn zorgmeldingen gedaan door het ziekenhuis. Ook heeft de moeder zich niet aan de afspraken gehouden die zijn vastgelegd in de beschikking van 14 september 2018. De Raad acht het daarom van belang dat hulpverlening binnen het gedwongen kader wordt ingezet.

De standpunten

De GI sluit zich ter zitting aan bij het standpunt van de Raad.
De moeder verzet zich ter zitting, mede bij monde van haar advocaat, tegen het verzoek van de Raad. Zij verwijst naar haar verweerschrift en voegt hier het volgende aan toe. De GI kan niets toevoegen vanuit eigen waarneming. Het verzoek van de Raad is niet concreet onderbouwd en niet zorgvuldig voorbereid. In het raadsrapport staan heel veel zorgen en vermoedens beschreven. Dit is echter niet gebaseerd op feitelijke onderzoeksresultaten. De Raad erkent dit ook door te zeggen dat zij gedurende het raadsonderzoek weinig zicht hebben kunnen krijgen op het gezin. [naam kind] is een baby die de juiste zorg krijgt van de ouders. De Raad stelt dat de moeder zich niet aan de afspraken heeft gehouden zoals beschreven in de beschikking van 14 september 2018. Enver is echter gedurende een langere periode bij het gezin betrokken geweest en heeft de hulpverlening positief afgesloten. De vader van broer [naam 5] was destijds ingetrokken bij de moeder. Zij zijn echter uit elkaar gegaan en de moeder heeft een nieuwe partner, de vader, die bijna dagelijks in het gezin aanwezig is. Ook heeft de dochter van de moeder, [naam 6], een periode bij het Leger des Heils verbleven. Wegens omstandigheden is zij weer teruggekeerd naar de moeder. De moeder laat haar kind uiteraard niet op straat staan, [naam 6] woont daardoor weer bij de moeder. [naam 6] is echter wel op zoek naar een eigen woning. Intussen vervult [naam 6] een positieve rol binnen het gezin door de moeder bij te staan in de opvoeding en verzorging van de kinderen. Voorts is er sprake van een steunend netwerk. Ook de zorg dat er nog een gezin bij de moeder zou verblijven is achterhaald. Deze mevrouw en haar twee kinderen hebben inmiddels een eigen woning. De Raad blijft terugkomen op het verleden en het incident waarbij [naam 5] door een val met een hoofdwond naar het ziekenhuis is gebracht toen [naam 6] op hem paste. De moeder is toen zo snel mogelijk naar het ziekenhuis gekomen, waaruit blijkt dat de moeder juist sociaal-emotioneel en sensitief bij haar kind kan aansluiten. Er zijn geen indicaties dat [naam kind] momenteel ernstig wordt bedreigd in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling, waardoor het verzoek van de Raad dient te worden afgewezen.
De vader verzet zich ter zitting tegen het verzoek van de Raad. De moeder is een goede moeder. [naam kind] is gezond en ontwikkelt zich goed. De vader is veel bij het gezin aanwezig om de moeder bij te staan in de opvoeding en verzorging van [naam kind]. Binnenkort gaan zij trouwen. Er is sprake van een goed georganiseerd gezin en [naam kind] wordt op een goede wijze opgevoed.

De beoordeling

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de moeder een belast verleden heeft en dat een aantal van haar kinderen in het verleden onder toezicht zijn gesteld. Haar ouderlijk gezag over één van deze kinderen, [naam 4], is beëindigd; [naam 4] woont in een pleeggezin.
Een verzoek van de Raad om het in 2014 geboren halfbroertje van [naam kind], [naam 5], onder toezicht te stellen is bij beschikking van 7 april 2017 door de kinderrechter afgewezen.
Bij beschikking van 28 juni 2018 is het verzoek van de Raad tot (langere) uithuisplaatsing van [naam 5] afgewezen. Bij die beslissing is de voorlopige ondertoezichtstelling van [naam 5] tot 15 september 2018 in stand gebleven. De Raad heeft in september 2018 de kinderrechter laten weten het eerder gedane verzoek om [naam 5] onder toezicht te stellen, niet te handhaven. De kinderrechter heeft daarop bij beschikking van 14 september 2018 het verzoek van de Raad afgewezen. In die beschikking zijn de afspraken die met de moeder en de vader van [naam 5] zijn gemaakt, vast gelegd, te weten:
1. De vader van [naam 5] trekt bij de moeder en [naam 5] in, zodat zij samen
verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de ontwikkeling en veiligheid van [naam 5] in
de opvoedsituatie.
2. De dochter van de moeder, [naam 6], woont of verblijft niet in de woning van de moeder
en [naam 5] (en de vader van [naam 5]).
3. [naam 5] gaat weer naar school, alwaar de observatie afgerond wordt.
4. De moeder stelt zich welwillend op tegenover hulp, ook zonder ondertoezichtstelling.
De Raad stelt dat de moeder de hiervoor vermelde afspraken niet is nagekomen. De kinderrechter is van oordeel dat nu, na het verstrijken van ruim twee jaar, de inmiddels gewijzigde (gezins)situatie niet ten nadele van de moeder mag worden uitgelegd. Gebleken is dat de vader van [naam 5] een periode, conform de afspraken, bij de moeder heeft gewoond. Inmiddels is hun relatie geëindigd en woont de vader elders. Er zijn geen aanwijzingen dat het contact tussen de moeder en de vader van [naam 5] aangaande [naam 5] niet goed zou verlopen; de vader ziet [naam 5] regelmatig. Gebleken is verder dat [naam 6] daadwerkelijk een periode elders heeft gewoond en op enig moment, toen zij niet meer over een woonruimte beschikte, weer bij de moeder is komen wonen. Zij is op zoek naar woonruimte voor zichzelf. Vast is komen staan dat de moeder zich aan het hiervoor onder 3 gestelde heeft gehouden. Ter zake van het hiervoor onder 4 gestelde heeft de moeder een werkplan van Enver van mei 2019 overgelegd als onderbouwing van het feit dat zij welwillend tegenover hulp staat. Onweersproken is namens de moeder gesteld dat er in dat kader huisbezoeken hebben plaats gehad van onder meer een mentor, ouderbegeleider en gedragswetenschapper.
In juni 2020 zijn over de moeder, die toen zwanger was van [naam kind], zorgen geuit bij Veilig Thuis door het Albert Schweitzer Ziekenhuis en de ambulancedienst. De moeder stelt dat dit ten onrechte is gebeurd, omdat er sprake was van een voorval dat in elk doorsnee gezin kan voorkomen. De kinderrechter stelt vast dat onderliggende documenten of verklaringen van de betrokkenen ontbreken. Gezien de tegenspraak van de moeder had dit verhelderend kunnen zijn. Uiteindelijk meldt Veilig Thuis de situatie van [naam kind] en [naam 5] pas 4,5 maand later bij de Raad.
De Raad heeft gesteld dat de moeder recent hulp van ASVZ heeft geweigerd. Ter zitting is niet vast komen te staan dat ASVZ direct contact met de moeder heeft gehad zodat evenmin vast is komen te staan dat de moeder de hulp van deze instelling heeft geweigerd.
Ter zitting is verder niet duidelijk geworden welke veiligheidsafspraken precies met Veilig Thuis zijn gemaakt en op welke onderdelen de moeder deze niet zou zijn nagekomen.
Uit het raadsrapport blijkt dat een medewerker van het Sociaal Team Sliedrecht [naam kind] heeft gezien en heeft geconstateerd dat hij er verzorgd uit zag.
De consultatiebureau-arts heeft de Raad laten weten dat de moeder haar afspraken met het consultatiebureau goed na komt, dat zij bereikbaar is en dat zij regelmatig telefonische consulten met de verpleegkundige heeft. Volgens deze arts groeit [naam kind] goed en zit hij goed op gewicht. Hij oogt als een krachtig jongetje.
Uit de namens de moeder overgelegde observatieformulieren bezoekregeling van 6 juli en 12 december 2020 volgt dat de twee observanten die ieder één van de bezoeken van [naam 4] aan het gezin van de moeder hebben geobserveerd, geen zorgen uiten. De beide bezoeken hebben elk een halve dag geduurd en de observanten rapporteren dat zij - kort samengevat - een warm en belangstellend gezin treffen. Het huishouden van de moeder oogt netjes. De interactie tussen de moeder en [naam 4] verloopt liefdevol en ontspannen. De observanten rapporteren geen bijzonderheden over [naam 6], [naam 5] of [naam kind] (die tussen de beide verzoeken in is geboren).
Relevant acht de kinderrechter dat deze beide bezoeken hebben plaats gehad ná de zorgen die in juni 2020 bij Veilig Thuis zijn gemeld. Genoemde zorgen worden in ieder geval tijdens deze bezoeken niet bevestigd.
Op grond van al het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [naam kind] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er zijn geen kindsignalen, de beide ouders zijn zeer betrokken op hem en er is niet concreet gebleken dat de ouders voor [naam kind] noodzakelijk hulp weigeren. De Raad uit in zijn rapport forse zorgen, met name over de opvoedingsomgeving van [naam kind]. De kinderrechter is van oordeel dat deze zorgen, mede gezien de met stukken onderbouwde tegenspraak door en namens de ouders, onvoldoende zijn komen vast te staan. Daarbij heeft de kinderrechter (uiteraard) de informatie van de consultatiebureau-arts meegewogen.
De kinderrechter is van oordeel dat niet is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek en zal daarom het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling van [naam kind] afwijzen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.J. de Nijs, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.N. Arduin als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2021.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.