In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, aangeduid als [naam kind]. Het verzoek is ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam op 21 december 2020, met als doel de minderjarige voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen. De Raad stelde dat er ernstige zorgen waren over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [naam kind], vooral gezien de opvoedsituatie van de moeder, die niet openstond voor hulpverlening. De moeder en de vader van [naam kind] hebben echter verzet aangetekend tegen het verzoek, waarbij zij stelden dat [naam kind] goed verzorgd werd en dat er geen concrete aanwijzingen waren voor een bedreiging in zijn ontwikkeling.
Tijdens de zitting op 28 januari 2021, waar de kinderrechter met gesloten deuren de zaak behandelde, zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de vader, en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder zich aan eerdere afspraken heeft gehouden en dat er geen recente signalen zijn die wijzen op een bedreiging van de ontwikkeling van [naam kind]. De Raad heeft weliswaar zorgen geuit, maar deze zijn niet voldoende onderbouwd met feitelijke onderzoeksresultaten. De kinderrechter heeft ook de positieve rapportages van de consultatiebureau-arts en observaties van bezoeken in overweging genomen.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [naam kind] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, en heeft het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.