ECLI:NL:RBROT:2021:4685

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2021
Publicatiedatum
28 mei 2021
Zaaknummer
ROT 20/3206
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
  • G.C.W. van der Feltz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afvalstoffenheffing en tijdsevenredige vermindering van de aanslag na wijziging huishouden

In deze zaak gaat het om de afvalstoffenheffing die aan eiser is opgelegd door het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling voor het jaar 2020. De aanslag, gedateerd op 29 februari 2020, bedraagt € 290,49 en is gebaseerd op een meerpersoonshuishouden. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het bezwaar is ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de zitting op 17 mei 2021 is eiser niet verschenen, terwijl verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft onmiddellijk na de zitting mondeling uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelt dat de aanslag niet tijdsevenredig verminderd hoeft te worden, ondanks dat eiser na 8 februari 2020, door het overlijden van zijn partner, niet langer in een meerpersoonshuishouden woonde. De rechtbank stelt vast dat op 1 januari 2020 sprake was van een meerpersoonshuishouden en dat de gemeenteraad op basis van de Wet milieubeheer de vrijheid heeft om de heffing te bepalen. De rechtbank verwijst naar de gemeentelijke verordening en de relevante artikelen die bepalen dat de belasting verschuldigd is bij aanvang van het belastingjaar. De rechtbank concludeert dat de gemeenteraad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een systeem waarin de belasting aan het begin van het jaar verschuldigd is, en dat er geen verplichting bestaat om de aanslag tijdsevenredig te verminderen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz en is openbaar uitgesproken op 17 mei 2021. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/3206

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

17 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

en
het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling,verweerder,
gemachtigde: [naam].

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2020 met dagtekening 29 februari 2020 aan eiser een aanslag opgelegd bestaande uit onder meer de afvalstoffenheffing ten bedrage van € 290,49 voor het object [adres] . De aanslag afvalstoffenheffing is gebaseerd op een meerpersoonshuishouden.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 6 mei 2020 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2021.
Eiser is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting op 17 mei 2021 heeft de rechtbank onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. In geschil is de hoogte van de aanslag afvalstoffenheffing. Meer specifiek in geschil is of het niet tijdsevenredig verminderen van het bedrag van de aanslag in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur.
2. Op grond van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen, waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
3. In de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Lansingerland houdende regels omtrent de heffing en invordering van afvalstoffen (Verordening) staat onder meer het volgende vermeld:

“Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit

Onder de naam ‘afvalstoffenheffing’ wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
De afvalstoffenheffing bedoeld in deze verordening wordt geheven ter zake van het gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
(…)

Artikel 5 Maatstaf van heffing en belastingtarief

1. De belasting bedraagt per perceel per belastingjaar indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt, bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door;
Eenpersoonshuishouden
€ 232,39
Meerpersoonshuishouden
€ 290,49
(…)

Artikel 7 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.”
4. Uit artikel 7 van de Verordening volgt dat ten aanzien van het ontstaan van de belastingschuld de toestand op 1 januari van het belastingjaar bepalend is. Tussen partijen is niet in geschil dat op 1 januari 2020 sprake was van een meerpersoonshuishouden. Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of het bedrag van de aanslag tijdsevenredig moet worden verminderd, omdat vanaf 8 februari 2020, in verband met het overlijden van eisers partner, niet langer sprake was van een meerpersoonshuishouden.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. In artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet is bepaald dat de gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen maatstaven, mits het bedrag van de gemeentelijke belasting niet afhankelijk wordt gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen. Uit de parlementaire geschiedenis van de afvalstoffenheffing kan worden afgeleid dat de wetgever met deze bepaling de gemeenten een ruime vrijheid heeft willen geven bij het invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven (zie Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, p. 66).
6. Ook heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2495 (r.o. 2.4.2) geoordeeld “dat artikel 228a van de Gemeentewet aan gemeenten de ruimte biedt om de rioolheffing met een zekere ruwheid vorm te geven. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, weergegeven in de onderdelen 4.10 tot en met 4.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, is aan de gemeenten namelijk een grote vrijheid verleend bij die vormgeving. Die vrijheid betreft “(h)et bepalen van de belastingplichtige, de heffingsgrondslag, de heffingsmaatstaf etcetera”.” Hoewel voornoemd arrest betrekking heeft op de rioolheffing, laat dit onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de vrijheid die gemeenten hebben bij het vaststellen van de verordeningen ook geldt in de onderhavige zaak waar het gaat om de afvalstoffenheffing.
7. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de gemeenteraad in redelijkheid had kunnen kiezen voor een systeem waarin de belasting is verschuldigd aan het begin van het belastingjaar. Anders dan eiser stelt, is verweerder niet verplicht om het bedrag van de aanslag tijdsevenredig te verminderen als het aantal huishouden na de waardepeildatum wijzigt. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat een dergelijk systeem hoge uitvoeringskosten meebrengt. Ook leidt een wijziging na 1 januari van het type huishouden van eenpersoons naar meerpersoons volgens de Verordening niet tot een verhoging van het bedrag van de aanslag. Van strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake. Ook overigens heeft de rechtbank geen grond gevonden voor het oordeel dat het niet tijdsevenredig verminderen van de aanslag in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. De omstandigheid dat voor de zuiveringsheffing van eiser wel een vermindering is toegepast, leidt niet tot een ander oordeel.
8. Nu de hoogte van de tarieven op zichzelf tussen partijen niet in geschil is, is de rechtbank van oordeel dat de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.C.W. van der Feltz, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.L. Cheung, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).