ECLI:NL:RBROT:2021:492

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
ROT 17/4491
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan pluimveeslachterij wegens niet naleven HACCP-procedures en verontreiniging van pluimveekarkas

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan over een boete die de NVWA had opgelegd aan een pluimveeslachterij. De boete van € 5.000 was opgelegd vanwege het niet zorgdragen voor de uitvoering en handhaving van de HACCP-procedures, nadat verontreiniging van een pluimveekarkas was geconstateerd. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) waarin werd vastgesteld dat niet was komen vast te staan dat de overtreding was begaan. De rechtbank concludeert dat ook in deze zaak niet is aangetoond dat de pluimveeslachterij een overtreding heeft begaan, waardoor de NVWA niet bevoegd was om de boete op te leggen. Het beroep van de eiseres is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het primaire besluit is herroepen, wat betekent dat de boete vervalt. Tevens is de NVWA veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer ROT 17/4491

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. E. Dans,
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr.ing. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 5.000 vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 14 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 26 oktober 2017 heeft de rechtbank het beroep aangehouden in afwachting van de uitkomst van zestien soortgelijke beroepen van pluimveeslachterijen waarin deze rechtbank op 8 juni 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4362) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) prejudiciële vragen heeft gesteld.
Bij arrest van 12 september 2019 (ECLI:EU:C:2019:720, hierna: het arrest) heeft het Hof de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Op 27 augustus 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in die andere zestien beroepen (ECLI:NL:RBROT:2020:7504 / 7507 / 7508 / 7509 / 7510 / 7511 / 7512) waarna de behandeling van het onderhavige beroep is hervat. Bij brief van 30 september 2020 is in dit beroep medegedeeld dat een zitting achterwege zal worden gelaten tenzij partijen aangeven dat zij mondeling op een zitting willen worden gehoord. Ook is in die brief partijen gelegenheid geboden voor een schriftelijke aanvulling op hetgeen reeds is ingebracht. Hierop heeft eiseres gereageerd.
Met instemming van partijen heeft de rechtbank vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het gaat in deze zaak en de zestien beroepen in afwachting waarvan deze zaak is aangehouden om boetes die verweerder aan pluimveeslachterijen heeft opgelegd omdat bij controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is geconstateerd dat pluimveekarkassen verontreinigd (bezoedeld) waren met feces, gal en/of kropinhoud. In die zestien zaken heeft verweerder vanwege die geconstateerde verontreinigingen boetes opgelegd vanwege overtreding van bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en punt 8, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004). In die voorschriften punt 5 en 8 staat kort gezegd dat verontreiniging van vlees moet worden voorkomen en dat geslachte dieren zo spoedig mogelijk moeten worden schoongemaakt. In de onderhavige zaak heeft verweerder vanwege een geconstateerde verontreiniging ook een boete opgelegd maar op een andere grond.
2. Verweerder heeft in deze zaak aan eiseres een boete opgelegd voor het volgende beboetbare feit: “De exploitant van het levensmiddelenbedrijf droeg geen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen. Na afloop van het slachtproces werd niet voldaan aan de voorschriften om het verwijderen van ingewanden op zodanige wijze uit te voeren dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen en dat het vlees voldoende wordt schoongemaakt.”
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten en met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004). Dat is dus een andere overtreding dan ten laste gelegd in de zaken die zijn beoordeeld in de beroepen die tot de uitspraak van deze rechtbank van 27 augustus 2020 hebben geleid (zie hierboven onder het kopje procesverloop).
3. Verweerder heeft het boetebesluit gebaseerd op een rapport van bevindingen dat op 9 augustus 2016 is opgemaakt door een toezichthoudend dierenarts van de NVWA. In het rapport schrijft de toezichthouder dat hij op 8 augustus 2016 in het slachthuis van eiseres 50 pluimveekarkassen controleerde en op één daarvan een stukje darm en mestverontreiniging op de vetkwab zag.
4. Eiseres heeft onder meer aangevoerd dat verweerder vanwege diezelfde constatering en beweerdelijke overtreding ook een handhavende maatregel heeft opgelegd en dat die handhavende maatregel van 8 augustus 2016 bij uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 29 maart 2018 is herroepen omdat verweerder ten onrechte de overtreding heeft vastgesteld.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van hetzelfde rapport van bevindingen van 9 augustus 2016 (2016/126831/95128) zowel het boetebesluit als de handhavende maatregel heeft opgelegd. Aan beide heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres een overtreding heeft begaan van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004, in het bijzonder het niet uitvoeren en handhaven van de HACCP-procedures, blijkend uit het aantreffen van bezoedelingen op een karkas. Het CBb heeft op 29 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:98) uitspraak gedaan in 23 beroepen van meerdere slachterijen, waaronder het beroep van eiseres inzake de maatregel van 8 augustus 2016. In die uitspraak heeft het CBb geoordeeld dat uit de bevindingen van de toezichthouders niet zonder meer volgt dat niet is voldaan aan artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Ook kan het CBb het standpunt van verweerder niet volgen dat een eventuele overtreding van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en 8 van Verordening 853/2004 tevens een overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 inhoudt. Het Cbb concludeert dat niet is komen vast te staan dat sprake is van overtredingen van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004.
4.2.
Onder verwijzing naar dit oordeel van het CBb stelt de rechtbank vast dat ook in de onderhavige boetezaak, waarin het gaat om hetzelfde rapport van bevindingen en dezelfde vermeende overtreding, niet is komen vast te staan dat eiseres een overtreding heeft begaan van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Nu niet vaststaat dat eiseres het beboetbare feit heeft begaan was verweerder niet bevoegd de boete op te leggen.
5. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Voorts zal de rechtbank gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Dit betekent dat de boete vervalt.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van vernietigde besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 333,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.