8.2.Het beroep is in zoverre ongegrond.
Boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888
9. Verweerder heeft in boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888 aan eiseres boetes van € 5.000 opgelegd voor het volgende beboetbare feit: “De exploitant van het levensmiddelenbedrijf droeg geen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.” Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten en met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004). Dat is dus een andere overtreding dan ten laste gelegd in de zaken die zijn beoordeeld in de beroepen die tot de uitspraak van deze rechtbank van 27 augustus 2020 hebben geleid (zie hierboven onder het kopje procesverloop).
10. Eiseres betwist ook in deze boetezaken dat sprake is van overtredingen.
11. Verweerder heeft de boetebesluiten gebaseerd op drie rapporten van bevindingen die zijn opgemaakt door toezichthoudend dierenartsen van de NVWA. In die rapporten beschrijven de toezichthouders dat zij verontreinigingen op pluimveekarkassen hebben geconstateerd, namelijk: fecale verontreiniging aan de binnenzijde van karkassen.
12. In het voorschrift dat eiseres daarmee volgens verweerder heeft overtreden, artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 staat: “Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.”
13. Op 29 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:98) heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) uitspraak gedaan in 24 beroepen van meerdere slachterijen. Die beroepen zagen op corrigerende maatregelen die door verweerder waren opgelegd aan de slachterijen vanwege overtredingen van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004, in het bijzonder het niet uitvoeren en handhaven van de HACCP-procedures, blijkende uit het aantreffen van bezoedelingen op pluimveekarkassen. Het ging dus om dezelfde vermeende overtredingen als in deze boetezaken van eiseres. Het CBb oordeelt in die uitspraak dat uit de bevindingen van de toezichthouders in die zaken niet zonder meer volgt dat niet is voldaan aan artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004; de enkele constatering dat bezoedelingen op karkassen zijn aangetroffen is onvoldoende om te concluderen dat de HACCP-procedures van de slachterijen niet op orde zijn. Het CBb vindt daarvoor onder meer van belang dat uit de rapporten van bevindingen niet blijkt dat de HACCP-procedures van appellanten door de toezichthouders bij de uitgevoerde inspecties zijn betrokken. Voorts kan het CBb ook het standpunt van verweerder niet volgen dat een eventuele overtreding van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en 8 van Verordening 853/2004 tevens een overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 inhoudt. Uit het rapport van bevindingen noch uit de bestreden besluiten volgt wat de relatie is tussen de gestelde overtreding van Verordening 853/2004 en het niet uitvoeren of handhaven van de HACCP-procedures van de slachterijen. Het had naar het oordeel van het CBb op de weg van verweerder gelegen om per gecontroleerd slachthuis na het aantreffen van bezoedelingen concreet te onderbouwen dat dat het gevolg is van een onjuiste of onjuist toegepaste HACCP-procedure van het betrokken pluimveeslachthuis. Het CBb concludeert in de uitspraak dat niet is komen vast te staan dat sprake is van overtredingen van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. 14. De rechtbank overweegt dat ook in de onderhavige boetezaken van eiseres in de rapporten van bevindingen slechts is geconstateerd dat bezoedelingen op karkassen zijn aangetroffen terwijl uit de rapporten niet blijkt dat de HACCP-procedures van eiseres bij de inspecties door de toezichthouders zijn betrokken. Ook anderszins heeft verweerder in de boetebesluiten of het bestreden besluit niet concreet onderbouwd dat de aangetroffen bezoedelingen het gevolg zijn van een onjuiste of onjuist toegepaste HACCP-procedure door eiseres. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat in de boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888 niet is komen vast te staan dat sprake is van overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Verweerder was dus niet bevoegd eiseres in deze boetezaken de boetes op te leggen.
Conclusie in alle boetezaken
15. Verweerder heeft de boete in boetezaak 201700879 terecht opgelegd maar de boetes in boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888 zijn onterecht opgelegd. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen ten aanzien van boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888. Ook zal de rechtbank gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en de primaire besluiten van respectievelijk 7 april 2017, 14 april 2017 en 21 april 2017 in die drie boetezaken herroepen. Dit betekent dat die drie boetes van € 5.000 vervallen. De boete van € 2.500 in boetezaak 201700879 blijft gehandhaafd.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften in de drie samenhangende zaken en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).