ECLI:NL:RBROT:2021:493

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
ROT 17/5396
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetes opgelegd aan pluimveeslachterij door NVWA wegens verontreiniging en HACCP-overtredingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2021 uitspraak gedaan over boetes die de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) had opgelegd aan een pluimveeslachterij. De boetes waren opgelegd vanwege het niet voorkomen van verontreiniging van pluimveekarkassen en het niet naleven van de HACCP-procedures. De rechtbank oordeelde dat de overtreding van de HACCP-procedures niet was komen vast te staan, maar dat de boetes voor het niet voorkomen van verontreiniging wel terecht waren opgelegd. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven en het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat een pluimveekarkas na het schoonmaken geen zichtbare verontreiniging mag vertonen. De rechtbank concludeerde dat de NVWA terecht had gehandeld door boetes op te leggen voor de geconstateerde verontreinigingen, maar dat de boetes in drie andere zaken onterecht waren opgelegd omdat niet was aangetoond dat de HACCP-procedures niet waren nageleefd. De rechtbank verklaarde het beroep van de slachterij in die drie zaken gegrond en herroepte de boetes, terwijl de boete van € 2.500 voor de verontreiniging gehandhaafd bleef. Tevens werd de NVWA veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de slachterij.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 17/5396

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. E. Dans,
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr.ing. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluiten van 31 maart 2017, 7 april 2017, 14 april 2017 en 21 april 2017 (de primaire besluiten) heeft verweerder eiseres vier keer een boete opgelegd vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 28 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 15 december 2017 heeft de rechtbank het beroep aangehouden in afwachting van de uitkomst van zestien soortgelijke beroepen van pluimveeslachterijen waarin deze rechtbank op 8 juni 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:4362) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) prejudiciële vragen heeft gesteld.
Bij arrest van 12 september 2019 (ECLI:EU:C:2019:720, hierna: het arrest) heeft het Hof de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Op 27 augustus 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in die andere zestien beroepen (ECLI:NL:RBROT:2020:7504 / 7507 / 7508 / 7509 / 7510 / 7511 / 7512) waarna de behandeling van het onderhavige beroep is hervat. Bij brief van 30 september 2020 is in dit beroep medegedeeld dat een zitting achterwege zal worden gelaten tenzij partijen aangeven dat zij mondeling op een zitting willen worden gehoord. Ook is in die brief partijen gelegenheid geboden voor een schriftelijke aanvulling op hetgeen reeds is ingebracht. Hierop is geen reactie van partijen gekomen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Het gaat in dit beroep om vier boetes die verweerder heeft opgelegd omdat bij controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is geconstateerd dat pluimveekarkassen verontreinigd (bezoedeld) waren. In boetezaak 201700879 (het primaire besluit van 31 maart 2017) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 2.500 omdat zij - kort gezegd - verontreiniging van het vlees niet heeft voorkomen en/of niet ervoor heeft gezorgd dat vlees werd schoongemaakt. In boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888 heeft verweerder aan eiseres boetes opgelegd van € 5.000 omdat zij - kort gezegd - niet heeft gezorgd voor invoering, uitvoering of handhaving van HACCP-procedures. Omdat de beboetbare feiten en overtreden voorschriften verschillen zal de rechtbank hieronder eerst boetezaak 201700879 behandelen en dan de drie andere boetezaken.
Boetezaak 201700879
2. Dit beroep is aangehouden in afwachting van de uitkomst van zestien andere beroepen van verschillende slachterijen. In die zestien zaken ging het, net als in de onderhavige boetezaak, om de vraag of er op een pluimveekarkas na het schoonmaken geen enkele zichtbare verontreiniging meer aanwezig mag zijn (of er een nultolerantienorm geldt) en zo ja, voor welke soorten verontreiniging (feces, gal en/of kropinhoud) dat dan geldt. Ook ging het om de vraag op welk moment in het slachtproces de zichtbare verontreiniging verwijderd moet zijn en om de wijze waarop de NVWA daarop mag controleren. Het Hof heeft in het arrest van 12 september 2019 de vragen van de rechtbank daarover beantwoord. Vervolgens heeft de meervoudige kamer van de rechtbank, gelet op die uitleg van het Hof, uitspraak gedaan in die zestien zaken. Onder verwijzing naar en met overneming van het in die uitspraken gegeven oordeel en het arrest van het Hof doet de rechtbank nu uitspraak in boetezaak 201700879.
3. Verweerder heeft in boetezaak 201700879 aan eiseres een boete van € 2.500 opgelegd voor het volgende beboetbare feit: “De exploitant van een levensmiddelenbedrijf had niet of onvoldoende zorggedragen voor het voorkomen van verontreiniging van het vlees en het schoonmaken van geslachte dieren.” Het ging daarbij om verontreiniging met darminhoud/mest.
Volgens verweerder heeft eiseres niet voldaan aan artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en punt 8, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004) en heeft eiseres daarmee artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, van de Regeling dierlijke producten overtreden.
4. In punt 5 en 8 van hoofdstuk IV, sectie II, bijlage III, van Verordening 853/2004 (hierna: punt 5 en 8) staat:
Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die een slachthuis beheren waarin pluimvee of lagomorfen worden geslacht, moeten ervoor zorgen dat aan de volgende voorschriften wordt voldaan:
5. Het bedwelmen, het verbloeden, het villen of plukken, het verwijderen van de ingewanden en andere vormen van uitslachten moeten zonder onnodig uitstel plaatsvinden op zodanige wijze dat verontreiniging van het vlees wordt voorkomen. Met name moeten maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat bij het uitnemen van de ingewanden de inhoud van maag en darmen wordt gemorst.
8. Na keuring en verwijdering van de ingewanden moeten geslachte dieren zo spoedig mogelijk worden schoongemaakt en gekoeld tot een temperatuur van ten hoogste 4 °C, tenzij het vlees warm wordt uitgesneden.
5. Eiseres voert aan dat uit punt 5 en 8 niet volgt dat na het schoonmaken van een pluimveekarkas er geen enkele zichtbare verontreiniging meer op mag zitten. Alleen bij mogelijke nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kan sprake zijn van verontreiniging en dat is hier niet het geval. Eiseres wijst op het rapport “Bepaling van de additionele microbiële bijdrage van diverse soorten bezoedeling aan de al op pluimveekarkassen aanwezige vracht” van het Institute for Risk Assessment Sciences (IRAS), waaruit volgt dat de bijdrage van bezoedelingen door kropinhoud, gal en feces aan de reeds op de karkassen zittende totale vracht aan bacteriën nihil tot nauwelijks meetbaar is. Voorts voert eiseres aan dat gal per definitie geen verontreiniging is en dat de voorschriften van punt 5 en 8 geen betrekking hebben op kropinhoud en gal omdat de krop en galblaas geen onderdeel uitmaken van maag en darmen. Daarnaast is van belang dat na de panklaarlijn voldoende maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat eventuele bezoedelingen op het eindproduct terechtkomen. Eiseres voert verder aan dat zij alle maatregelen heeft genomen die van haar kunnen worden gevergd maar dat bezoedelingen nooit helemaal zijn te voorkomen en een nultolerantienorm dus onhaalbaar is. Bovendien levert een incidenteel klein plekje bezoedeling geen significant gevaar voor de volksgezondheid op, aldus eiseres.
5.1.
In voornoemd arrest heeft het Hof op vragen van de rechtbank over de norm en de soorten verontreiniging geantwoord dat de voorschriften in punt 5 en 8 inhouden dat een pluimveekarkas na de fase van het schoonmaken en vóór de koelfase geen zichtbare verontreiniging meer mag vertonen (punt 62) en dat het begrip „verontreiniging” niet alleen verontreiniging door fecaliën omvat, maar ook verontreiniging door kropinhoud en gal (punt 45). Gelet op de duidelijke beantwoording van het Hof kan het betoog van eiseres dat bij gal en kropinhoud geen sprake is van verontreiniging niet slagen.
5.2.
Voorts ziet de rechtbank in genoemd arrest van 12 september 2019 geen ruimte voor een beoordeling of sprake is van een aanvaardbare graad van verontreiniging bij de vaststelling of punt 5 en 8 zijn overtreden. De beantwoording van het Hof in het arrest is duidelijk: een karkas mag geen enkele zichtbare verontreiniging vertonen. Onder verwijzing naar overwegingen 4.3 en 4.4 in genoemde uitspraken van de rechtbank van
27 augustus 2020 concludeert de rechtbank dat uit punt 5 en 8 volgt dat na de schoonmaakfase (en vóór de koeling) op een pluimveekarkas geen enkele zichtbare verontreiniging meer mag zitten, zodat er helemaal geen feces, gal of kropinhoud meer op het karkas aanwezig mag zijn, ook geen klein plekje of een enkel korreltje.
5.3.
Het voorgaande betekent dat als bij eiseres na de schoonmaakfase er nog zichtbare feces, gal of kropinhoud op een karkas aanwezig is, zij de norm van punt 5 en 8 heeft overtreden. De stelling van eiseres dat zij niet aan die norm kan voldoen en dat haar die overtreding dus niet kan worden verweten, volgt de rechtbank niet. Allereerst is het Hof in genoemd arrest duidelijk over de norm die uit punt 5 en 8 volgt en de uitleg van die norm impliceert dat het Hof en de Europese wetgever ervan uitgaan dat slachterijen ook aan die norm kunnen voldoen. De rechtbank is ook niet gebleken dat het voor pluimveeslachterijen onmogelijk is om iedere zichtbare verontreiniging aan het einde van het schoonmaakproces te voorkomen. Daarnaast is van belang, zoals het Hof in genoemde arrest ook meermaals benadrukt, dat de doelstelling van Verordening 853/2004 is om met betrekking tot de voedselveiligheid een hoog niveau van bescherming van de consument te garanderen (punt 60 arrest). Daarin past niet dat een lidstaat niet handhavend optreedt als ‘slechts’ kleine plekjes verontreiniging op een karkas worden aangetroffen. Bovendien kunnen ook kleine plekjes aan de binnenzijde van een karkas, wel degelijk een gevaar vormen voor de volksgezondheid. Onder verwijzing naar overweging 5.1 en 5.2 in de uitspraken van de rechtbank van 27 augustus 2020 concludeert de rechtbank dat overtreding van de genoemde norm ook verwijtbaar is als sprake is van kleine zichtbare plekjes verontreiniging.
6. Eiseres voert aan dat verweerder sinds juni 2015 een strenger interventiebeleid is gaan hanteren met een nieuwe beoordelingssystematiek. Sinds juni 2015 worden bij elke slachtshift drie keer 50 karkassen van de slachtlijn gehaald en zowel in- als uitwendig gecontroleerd. Dit vindt geen steun in Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong. Bovendien is dit nieuwe handhavings- en controlebeleid van de ene op de andere dag toegepast terwijl het pas na een jaar is gepubliceerd; dit is in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Daarnaast is op verschillende wijzen gecontroleerd door de toezichthouders bij de pluimveelslachterijen, aldus eiseres.
6.1.
Niet in geschil is dat verweerder sinds juni 2015 anders controleert op de verontreiniging van pluimveekarkassen. Een beschrijving van de wijze waarop moet worden gecontroleerd, is neergelegd in het projectprotocol Verbeterplan vleesketen dat op
24 november 2015 is gepubliceerd. Dat dit protocol eerst na de geconstateerde overtredingen is gepubliceerd maakt niet dat sprake is van strijd met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. Zoals uit genoemde uitspraken van de rechtbank van 27 augustus 2020 (overweging 6.1) volgt, is de wijziging in de controles al voorafgaande aan het moment van de geconstateerde overtredingen besproken met brancheorganisatie NEPLUVI en is verweerder in juni 2015 eerst gestart met een pilot waarin geen boetes werden gegeven. Daarnaast is een voorgaande publicatie van het protocol geen voorwaarde om op een andere manier te kunnen gaan controleren.
6.2.
Zoals is beschreven in het projectprotocol Verbeterplan vleesketen houdt de gewijzigde methode van controleren op verontreiniging in dat drie keer 50 karkassen van de slachtlijn worden gehaald, waarbij geldt dat een karkas niet binnenstebuiten wordt gekeerd; vet rond de cloaca mag aan de kant worden geschoven om in het karkas te kunnen kijken en de buitenkant van het karkas wordt beoordeeld maar verder niet, aldus het protocol. Eiseres heeft in algemene bewoordingen gesteld dat sprake zou zijn geweest van verschillen in de controles. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval de controles op verontreiniging in strijd met het protocol zijn uitgevoerd, dan wel strenger zijn uitgevoerd dan bij andere slachterijen.
6.3.
Ten aanzien van de vraag of die wijze van controleren ook is toegestaan wijst de rechtbank op punt 69, 70 en 71 van genoemd arrest van het Hof van 12 september 2019. Naar het oordeel van de rechtbank doorstaat de door verweerder in het protocol beschreven wijze van controleren de toets van overweging 71 van het arrest. De rechtbank verwijst naar overwegingen 6.3 en 6.4 in de uitspraken van 27 augustus 2020. De rechtbank vindt het van de lijn halen van een karkas en wegklappen van de vetflap bij de cloaca om de holte te kunnen controleren, geschikt om een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid te bereiken en niet verdergaand dan nodig.
7. Eiseres voert aan dat de gestelde overtredingen onvoldoende bewezen zijn. De vaststelling van de aard en omvang van de bezoedeling door de toezichthouder moet deugdelijk en controleerbaar zijn aan de hand van een rapport van bevindingen en daarbij gevoegde duidelijke foto’s waaruit de geconstateerde bezoedeling blijkt. Gelet op de beschrijvingen in de rapporten en de matige kwaliteit van de daarbij gevoegde foto kan niet worden gecontroleerd welk soort bezoedeling is aangetroffen en hoeveel. Daarbij is van belang dat de type bezoedelingen niet altijd goed uit elkaar te halen zijn, ook niet voor een toezichthouder, terwijl dit wel van belang is omdat bij sommige soorten bezoedeling, zoals de kropinhoud, geen sprake is van een gevaar of risico voor de volksgezondheid. Voorts wijst eiseres erop dat verweerder op 17 januari 2017 en 30 januari 2017 ook corrigerende maatregelen aan eiseres heeft opgelegd en dat eiseres daartegen beroep heeft ingediend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Indien dat beroep gegrond wordt verklaard omdat de constateringen onvoldoende zijn bewezen betekent dat dat verweerder dan ook geen boete in deze zaken mocht opleggen, aldus eiseres.
7.1.
Verweerder heeft het boetebesluit gebaseerd op een rapport van bevindingen dat is opgemaakt door een toezichthoudend dierenarts van de NVWA. In dit rapport beschrijft de toezichthouder dat hij verontreinigingen op pluimveekarkassen heeft geconstateerd, namelijk fecale verontreiniging aan de binnenzijde van een aantal karkassen.
7.2.
Volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (onder meer herhaald in de uitspraak van 10 april 2018, ECLI:NL:CBB:147) mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op de juistheid van de inhoud van een naar waarheid opgemaakt en ondertekend toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het rapport van bevindingen voldoende duidelijk omschreven welke constateringen zijn gedaan. De toezichthouder beschrijft de soort bezoedeling en waar die is aangetroffen. De inhoud van het rapport vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de constateringen door de toezichthouder. Eiseres heeft de bevindingen in het rapport niet gemotiveerd betwist. Zij heeft niet onderbouwd waarom niet van de juistheid van het rapport kan worden uitgegaan. De enkele stelling dat de constateringen niet controleerbaar zijn is, gelet op voornoemde vaste jurisprudentie, onvoldoende. Nu naar het oordeel van de rechtbank de inhoud van het rapport voldoende duidelijkheid geeft over de bevindingen van de toezichthouder en eiseres niet heeft gemotiveerd waarom desondanks aan de juistheid van de bevindingen moet worden getwijfeld, is een nadere onderbouwing van de bevindingen met foto’s ook niet noodzakelijk. Daarnaast geldt dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, zowel gal, feces als kropinhoud een verontreiniging in de zin van punt 5 en 8 is en de grootte van de plekjes niet relevant is voor de vaststelling van de overtreding. Ten aanzien van de stelling van eiseres dat zij beroep heeft ingesteld tegen corrigerende maatregelen van 17 januari 2017 en
31 januari 2017 overweegt de rechtbank dat een mogelijke gegrondverklaring van dat beroep (zoals in de uitspraak van 29 maart 2018 van het CBb, ECLI:NL:CBB:2018:98, in beroepen van andere slachterijen) niet kan leiden tot een ander oordeel in de onderhavige zaak. In de procedures rond de oplegging van corrigerende maatregelen gaat het immers om een ander beboetbaar feit, namelijk of voldaan is aan artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 en dat speelt in deze zaak geen rol.
7.4.
Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vast dat eiseres punt 5 en 8 heeft overtreden. Verweerder heeft dus terecht in boetezaak 201700879 de overtreding vastgesteld en was bevoegd eiseres daarvoor de boete op te leggen.
8. Eiseres voert aan dat de boete van € 2.500 onevenredig hoog is, nu het risico voor de volksgezondheid nihil is, eiseres geen verwijt kan worden gemaakt en verweerder het handhavingsbeleid plots heeft gewijzigd. In elk geval dient de boete te worden gehalveerd op grond van artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren, omdat er geen of een gering risico voor de volksgezondheid is geweest, aldus eiseres.
8.1.
De rechtbank overweegt dat de wetgever reeds een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de van toepassing zijnde regelgeving gediende doel - het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid - staat voorop. De hoogte van de boete als hier aan de orde acht de rechtbank als zodanig niet onredelijk. Gelet op al hetgeen hiervoor in deze uitspraak en in de uitspraken van 27 augustus 2020 is overwogen over de verwijtbaarheid en wijziging in de controlemethode, heeft verweerder in hetgeen door eiseres is aangevoerd geen reden hoeven zien om de boete te matigen dan wel af te zien van de oplegging van de boete. Evenmin is er grond voor een halvering van het boetebedrag nu niet kan worden geconcludeerd dat met de aangetroffen verontreinigingen het risico voor de volksgezondheidgeen gering was of ontbrak.
8.2.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888
9. Verweerder heeft in boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888 aan eiseres boetes van € 5.000 opgelegd voor het volgende beboetbare feit: “De exploitant van het levensmiddelenbedrijf droeg geen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.” Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten en met artikel 5, eerste lid, van Verordening (EG) Nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004). Dat is dus een andere overtreding dan ten laste gelegd in de zaken die zijn beoordeeld in de beroepen die tot de uitspraak van deze rechtbank van 27 augustus 2020 hebben geleid (zie hierboven onder het kopje procesverloop).
10. Eiseres betwist ook in deze boetezaken dat sprake is van overtredingen.
11. Verweerder heeft de boetebesluiten gebaseerd op drie rapporten van bevindingen die zijn opgemaakt door toezichthoudend dierenartsen van de NVWA. In die rapporten beschrijven de toezichthouders dat zij verontreinigingen op pluimveekarkassen hebben geconstateerd, namelijk: fecale verontreiniging aan de binnenzijde van karkassen.
12. In het voorschrift dat eiseres daarmee volgens verweerder heeft overtreden, artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 staat: “Exploitanten van levensmiddelenbedrijven dragen zorg voor de invoering, de uitvoering en de handhaving van één of meer permanente procedures die gebaseerd zijn op de HACCP-beginselen.”
13. Op 29 maart 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:98) heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) uitspraak gedaan in 24 beroepen van meerdere slachterijen. Die beroepen zagen op corrigerende maatregelen die door verweerder waren opgelegd aan de slachterijen vanwege overtredingen van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004, in het bijzonder het niet uitvoeren en handhaven van de HACCP-procedures, blijkende uit het aantreffen van bezoedelingen op pluimveekarkassen. Het ging dus om dezelfde vermeende overtredingen als in deze boetezaken van eiseres. Het CBb oordeelt in die uitspraak dat uit de bevindingen van de toezichthouders in die zaken niet zonder meer volgt dat niet is voldaan aan artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004; de enkele constatering dat bezoedelingen op karkassen zijn aangetroffen is onvoldoende om te concluderen dat de HACCP-procedures van de slachterijen niet op orde zijn. Het CBb vindt daarvoor onder meer van belang dat uit de rapporten van bevindingen niet blijkt dat de HACCP-procedures van appellanten door de toezichthouders bij de uitgevoerde inspecties zijn betrokken. Voorts kan het CBb ook het standpunt van verweerder niet volgen dat een eventuele overtreding van Bijlage III, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en 8 van Verordening 853/2004 tevens een overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004 inhoudt. Uit het rapport van bevindingen noch uit de bestreden besluiten volgt wat de relatie is tussen de gestelde overtreding van Verordening 853/2004 en het niet uitvoeren of handhaven van de HACCP-procedures van de slachterijen. Het had naar het oordeel van het CBb op de weg van verweerder gelegen om per gecontroleerd slachthuis na het aantreffen van bezoedelingen concreet te onderbouwen dat dat het gevolg is van een onjuiste of onjuist toegepaste HACCP-procedure van het betrokken pluimveeslachthuis. Het CBb concludeert in de uitspraak dat niet is komen vast te staan dat sprake is van overtredingen van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004.
14. De rechtbank overweegt dat ook in de onderhavige boetezaken van eiseres in de rapporten van bevindingen slechts is geconstateerd dat bezoedelingen op karkassen zijn aangetroffen terwijl uit de rapporten niet blijkt dat de HACCP-procedures van eiseres bij de inspecties door de toezichthouders zijn betrokken. Ook anderszins heeft verweerder in de boetebesluiten of het bestreden besluit niet concreet onderbouwd dat de aangetroffen bezoedelingen het gevolg zijn van een onjuiste of onjuist toegepaste HACCP-procedure door eiseres. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat in de boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888 niet is komen vast te staan dat sprake is van overtreding van artikel 5, eerste lid, van Verordening 852/2004. Verweerder was dus niet bevoegd eiseres in deze boetezaken de boetes op te leggen.
Conclusie in alle boetezaken
15. Verweerder heeft de boete in boetezaak 201700879 terecht opgelegd maar de boetes in boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888 zijn onterecht opgelegd. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen ten aanzien van boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888. Ook zal de rechtbank gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en de primaire besluiten van respectievelijk 7 april 2017, 14 april 2017 en 21 april 2017 in die drie boetezaken herroepen. Dit betekent dat die drie boetes van € 5.000 vervallen. De boete van € 2.500 in boetezaak 201700879 blijft gehandhaafd.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
17. Daarnaast ziet de rechtbank in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften in de drie samenhangende zaken en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit;
  • herroept de primaire besluiten in boetezaken 201700987, 201700880 en 201700888;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond (boetezaak 201700879);
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 333,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 januari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.