ECLI:NL:RBROT:2021:5075

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
7 juni 2021
Zaaknummer
8789287 CV EXPL 20-34207
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming huurachterstand en oplevering gehuurde in goede staat

In deze zaak vordert eiseres, [eiser 2], dat gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een huurachterstand van € 10.819,77, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De huurovereenkomst tussen [eiser 2] en gedaagde sub 1 is op 1 mei 2020 beëindigd, waarna eiseres stelt dat gedaagde sub 1 de huur voor april 2020 niet tijdig heeft voldaan en het gehuurde niet in goede staat heeft opgeleverd. Gedaagden betwisten de vordering en stellen dat zij de huur hebben verrekend met de borg. De procedure is gestart met een dagvaarding op 15 september 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 23 februari 2021.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat er geen beschrijving van het gehuurde is opgemaakt bij aanvang van de huurovereenkomst, waardoor gedaagde sub 1 niet kan worden gehouden aan de herstelkosten die eiseres vordert. De rechter oordeelt dat eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de staat van het gehuurde bij het einde van de huur anders was dan bij aanvang. De vordering tot vergoeding van herstelkosten en huurderving wordt afgewezen. Wel wordt de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 265,92 toegewezen, omdat gedaagden in verzuim zijn met de betaling hiervan. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8789287 CV EXPL 20-34207
uitspraak: 23 april 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:

1..[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] , [land eiser 1] ; en
2.[eiser 2]
,
gevestigd te [vestigingsplaats eiser 2] ,
eisers,
gemachtigde: mr. T.A. Vermeulen,
tegen

1..[gedaagde 1] ; en

2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. F.L. van der Eerden.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiser 2] ’, ‘gedaagde sub 1’ en ‘gedaagde sub 2’.
Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als ‘ [gedaagde 1] c.s.’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 15 september 2020 met bijlagen;
de conclusie van antwoord met bijlagen;
het tussenvonnis van 4 januari 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
De mondelinge behandeling heeft op 23 februari 2021 plaatsgevonden overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via een beeld- en geluidverbinding met het programma Skype voor bedrijven.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op vandaag.

2..De vaststaande feiten

2.1
[eiser 2] heeft de woonruimte aan de [adres] te Rotterdam na een volledige renovatie met ingang van 1 oktober 2017 verhuurd aan [persoon A] . Bij het aangaan van deze huurovereenkomst is een uitvoerig inspectierapport opgemaakt.
2.2
Met instemming van [eiser 2] wordt het gehuurde gebruikt als een studentenhuis met drie studenten. Gedaagde sub 1 is vanaf het moment dat [persoon A] de huurovereenkomst is aangegaan als onderhuurder in het gehuurde gaan wonen.
2.3
Omdat [persoon A] het gehuurde eind 2018 had verlaten, is er op 1 maart 2019 een huurovereenkomst gesloten tussen [eiser 2] en gedaagde sub 1. Bij overeenkomst van 19 februari 2019 heeft gedaagde sub 2 zich tot borg gesteld en als hoofdelijk medeschuldenaar jegens [eiser 2] verbonden.
2.4
De maandelijkse huur bedroeg € 1.465,14 en diende per vooruitbetaling te worden betaald.
2.5
De huurovereenkomst is op 1 mei 2020 beëindigd.

3..Het geschil

3.1
[eiser 2] vordert dat [gedaagde 1] c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk wordt veroordeeld aan [eiser 2] te betalen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, een bedrag van € 10.819,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. in de proceskosten.
3.3
[eiser 2] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. De huur over de maand april 2020 is door gedaagde sub 1 niet (tijdig) voldaan. De huurachterstand over de maand april bedraagt € 1.465,14. Verder heeft gedaagde sub 1 de verplichting om het gehuurde bij het einde van de huurovereenkomst in goede staat op te leveren. Dit heeft zij niet gedaan. De gebreken zijn door [eiser 2] hersteld. De kosten daarvan bedragen in totaal € 6.593,62. [gedaagde 1] c.s. is gehouden om die kosten aan [eiser 2] te voldoen. Als gevolg van het uitvoeren van de noodzakelijke herstelwerkzaamheden heeft [eiser 2] de woning gedurende één maand niet kunnen verhuren zodat zij schade heeft geleden in de vorm van huurderving (zijnde een bedrag van € 1.465,14). Deze schade komt voor rekening van [gedaagde 1] c.s. Daarnaast is [gedaagde 1] c.s. buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. Deze kosten bedragen ten aanzien van de huurachterstand € 265,92 en ten aanzien van de herstelkosten en huurderving € 1.029,95.
3.2
[gedaagde 1] c.s. betwist de vordering en voert gemotiveerd verweer. Hierop zal hierna – voor zover van belang – worden ingegaan.

4..De beoordeling

Herstelkosten

4.1
De huurder is verplicht het gehuurde bij het einde van de huur weer ter beschikking van de verhuurder te stellen (artikel 7:224 lid 1 BW). Indien tussen de huurder en verhuurder een beschrijving van het verhuurde is opgemaakt, is de huurder gehouden de zaak in dezelfde staat op te leveren waarin deze volgens de beschrijving is aanvaard, met uitzondering van geoorloofde veranderingen en toevoegingen en hetgeen door ouderdom is teniet gegaan of beschadigd. Indien geen beschrijving is opgemaakt, wordt de huurder, behoudens tegenbewijs, verondersteld het gehuurde in de staat te hebben ontvangen zoals deze is bij het einde van de huurovereenkomst (artikel 7:224 lid 2 BW).
4.2
Gedaagde sub 1 is voor het eerst huurder geworden op 1 maart 2019. Niet in geschil is dat bij het afsluiten van deze huurovereenkomst geen beschrijving van het gehuurde is opgemaakt. Dat gedaagde sub 1 voorafgaand aan de huurovereenkomst onderhuurder was van het gehuurde betekent niet dat zij geen beroep zou kunnen doen op artikel 7:224 lid 2 BW. Het risico voor het niet opnemen van de staat van het gehuurde bij aanvang van de huurovereenkomst rust op de verhuurder. Omdat deze ontbreekt wordt verondersteld dat gedaagde sub 1 de woning in dezelfde staat heeft ontvangen als dat zij deze heeft verlaten. [eiser 2] heeft haar stelling dat bij het einde van de huur sprake was van schade die bij aanvang van de huur op 1 maart 2019 nog niet aanwezig was onvoldoende onderbouwd. Zo heeft [eiser 2] nagelaten om foto’s in het geding te brengen waaruit blijkt dat de staat van het gehuurde bij aanvang anders was dan bij de oplevering. Evenmin heeft zij onderliggende facturen van de herstelkosten in het geding gebracht. Daar staat tegenover het door [gedaagde 1] c.s. overlegde proces-verbaal van de deurwaarder van 30 april 2020 inclusief fotorapportage waaruit blijkt dat gedaagde sub 1 het gehuurde naar behoren heeft opgeleverd. Voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot vergoeding van de herstelkosten en de daaraan gerelateerde vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Huurderving
4.3
[eiser 2] stelt zich op het standpunt dat zij als gevolg van het uitvoeren van de door haar gestelde noodzakelijke herstelwerkzaamheden de woning één maand niet heeft kunnen verhuren en hierdoor schade heeft geleden. Omdat niet is vast komen te staan dat gedaagde sub 1 het gehuurde niet naar behoren heeft opgeleverd, komt deze schade niet voor rekening van [gedaagde 1] c.s. De gevorderde huurderving en de daaraan gerelateerde vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten worden daarom afgewezen.
Huurachterstand
4.3
[gedaagde 1] c.s. stelt zich op het standpunt dat zij de huur van april 2020 heeft verrekend met de borg. Het verschil daartussen heeft zij op 4 mei 2020 overgemaakt aan [eiser 2] . Dit is door [eiser 2] onvoldoende weersproken. Hoewel [eiser 2] terecht opmerkt dat verrekening niet is toegestaan, heeft [gedaagde 1] c.s. gelet op het voorgaande aan haar betalingsverplichtingen voldaan. De gevorderde huurachterstand wordt daarom afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten over huurachterstand
4.4
[eiser 2] maakt verder aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. [eiser 2] heeft [gedaagde 1] c.s. op 9 april 2020 terecht aangemaand voor wat betreft de huurachterstand. De als productie 5 overgelegde veertiendagenbrief voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Voor de hoogte van de toewijsbare buitengerechtelijke incassokosten zoekt de kantonrechter aansluiting bij het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. Op grond daarvan is het gevorderde bedrag van € 265,92 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar.
4.5
De wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt ook toegewezen, omdat [gedaagde 1] c.s. met betaling van dit bedrag in verzuim is.
4.6
[eiser 2] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. [gedaagde 1] c.s. vordert in dat kader de door haar gemaakte kosten van de deurwaarder voor het opmaken van de akte van constatering van 30 april 2020. Het opmaken van een akte van constatering is geen ambtshandeling en valt daarom niet onder proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Evenmin vallen deze kosten onder artikel 6:96 lid 2 BW. De kosten zijn immers niet gemaakt ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid of ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Het gevorderde bedrag van € 196,40 wordt daarom afgewezen.
4.7
Dit vonnis wordt zoals [eiser 2] vordert ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat [eiser 2] en [gedaagde 1] c.s. aan de veroordelingen moeten voldoen, ook als in hoger beroep wordt gegaan tegen dit vonnis.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk aan [eiser 2] te betalen een bedrag van € 265,92, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [eiser 2] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. vastgesteld op € 150,- (€ 75,- x 2 punten) aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
47636