ECLI:NL:RBROT:2021:5170

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
21/457
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek tot schuldregeling ondanks weigering van schuldeiser

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 3 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarbij de verzoeker, die kampt met psychische klachten en een gokverslaving, een schuldregeling heeft aangeboden aan zijn schuldeisers. De verzoeker heeft op 12 maart 2021 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 284 van de Faillissementswet, waarin hij vroeg om een voorlopige voorziening bij voorraad. Tijdens de zitting op 25 maart 2021 heeft de schuldhulpverlening verzocht om de zitting aan te houden om een aanvullend verzoek in te dienen. Op 26 april 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de verzoeker en de schuldhulpverlening aanwezig waren, maar de schuldeiser, Stichting Vestia, niet. Vestia heeft in haar verweerschrift aangegeven niet in te stemmen met de aangeboden schuldregeling, ondanks dat acht van de negen schuldeisers wel akkoord gingen.

De rechtbank heeft de persoonlijke situatie van de verzoeker in overweging genomen, waaronder zijn psychische klachten en gokverslaving, en heeft vastgesteld dat de aangeboden regeling het uiterste is wat de verzoeker kan bieden. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de verzoeker en de andere schuldeisers die instemden met de regeling zwaarder wegen dan de belangen van Vestia, die weigerde in te stemmen. De rechtbank heeft daarom besloten om Vestia te bevelen in te stemmen met de schuldregeling en heeft de kosten van de procedure aan Vestia opgelegd. Tevens is het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat er nu een gedwongen schuldregeling is afgekondigd die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 3 mei 2021
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1..De procedure

Verzoeker heeft op 12 maart 2021, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw), een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad. Ter terechtzitting van 25 maart 2021 heeft schuldhulpverlening verzocht de zitting aan te houden teneinde de gelegenheid te krijgen om tevens een verzoek ex artikel 287a, eerste lid Fw in te dienen.
De rechtbank heeft de behandeling van de zitting van 25 maart 2021 aangehouden om verzoeker de gelegenheid te geven het verzoek aan te vullen.
Verzoeker heeft op 7 april 2021 een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Fw ingediend om één schuldeisers, te weten:
- Stichting Vestia (hierna: Vestia).
die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Vestia heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 26 april 2021 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • mevrouw G. Vaseur, werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening).
De weigerende schuldeiser heeft in haar verweerschrift aangegeven niet te zullen verschijnen.
Op 26 april 2021(na de zitting) heeft schuldhulpverlening betaalbewijzen, medische stukken en e-mailcorrespondentie naar de rechtbank toegezonden.
De uitspraak is bepaald op heden.

2..Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift negen schuldeisers, met drie preferente en zeven concurrente vorderingen.
Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 17.355,09 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 16 december 2020 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 14,11% aan de preferente schuldeisers en 7,05% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De aangeboden regeling is gebaseerd op de afloscapaciteit die verzoeker heeft op basis van zijn dienstbetrekking en zijn aanvullende Ziektewetuitkering. Verzoeker werkt parttime en heeft een arbeidscontract voor bepaalde tijd. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Verzoeker is begin 2020 ziek geworden nadat hij bacteriële infectie had opgelopen waardoor hij (tijdelijk) gedeeltelijk verlamd is geraakt. Daarnaast heeft er op 3 augustus 2020 een gewapende overval plaatsgevonden in de woning van verzoeker. Verzoeker heeft hierdoor PTSS ontwikkeld en is zijn baan kwijt geraakt. Voor zijn psychische klachten wordt hij inmiddels behandeld bij Antes. Daarbij speelt een rol dat verzoeker een belast verleden heeft met trauma’s opgelopen in zijn vroege jeugd. Verzoeker kampt ook reeds enige tijd met een gokverslaving, waarvoor hij eveneens onder behandeling is bij Antes.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat de achterstand bij Vestia in het najaar van 2020 onder andere is opgelopen, doordat verzoeker op dat moment (weer) parttime werkte en zijn inkomsten onder de bijstandsnorm lagen. Verzoeker wist niet dat hij een Ziektewet-aanvraag kon indienen bij het UWV om zijn inkomsten aan te vullen en heeft in eerste instantie een WW-uitkering aangevraagd, die is afgewezen. Inmiddels ontvangt verzoeker met terugwerkende kracht een Ziektewetuitkering. Schuldhulpverlening heeft verklaard dat met de betaling van het UWV de achterstanden van de maand november en december 2020 bij Vestia zijn ingelopen. Er staan volgens schuldhulpverlening geen schulden meer open die zijn ontstaan gedurende het minnelijk traject.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Zijn vaste lasten worden door zijn budgetbeheerder voldaan. Daarnaast heeft verzoeker zich aangemeld voor beschermingsbewind.
Acht schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. Vestia stemt hier als enige schuldeiser niet mee in. Zij heeft een vordering van € 5.257,25 op verzoeker, welke 30,3% van de totale schuldenlast beloopt.

3..Het verweer

In haar verweerschrift heeft Vestia – kort samengevat – gesteld dat het gezien de jonge leeftijd van verzoeker goed mogelijk is dat hij in de toekomst meer zal gaan verdienen, waardoor de kans op betaling van de schuld tot de mogelijkheden behoort.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft Vestia geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4..De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van Vestia bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of Vestia in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vordering van Vesta een aandeel vormt in de totale schuldenlast van 30,3%.
Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk acht van de negen schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank Rotterdam. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker beschikt over een parttime baan, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Naast zijn inkomsten uit arbeid ontvangt verzoeker een aanvullende Ziektewetuitkering. Verzoeker heeft een lang traject afgelegd vanwege zijn gezondheidsklachten, waarvoor hij inmiddels onder behandeling is. Nu sprake is van een prognosepercentage, zal de uiteindelijke uitkering hoger uitvallen indien verzoeker gaat werken en zodoende meer zal gaan verdienen. Gelet hierop is van belang op welke wijze wordt gewaarborgd dat verzoeker zich gedurende het minnelijk traject zal inspannen om minimaal 36 uur per week te werken. Op basis hiervan heeft schuldhulpverlening ter zitting toegezegd verzoeker per kwartaal te controleren op zijn sollicitatie- en inspanningsplicht.
Door schuldhulpverlening is ter zitting verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zal afdragen, is voldaan. De bankafschriften van schuldenaar zullen worden gecontroleerd om zeker te stellen dat er geen nieuwe schulden ontstaan en dat schuldenaar niet terugvalt in zijn gokverslaving. Verzoeker zit in budgetbeheer en heeft zich aangemeld voor beschermingsbewind.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat geen gedwongen schuldenregeling tot stand komt. De rechtbank ziet in de geschetste persoonlijke situatie van schuldenaar (waaronder in het bijzonder zijn psychische klachten en gokverslaving) belemmeringen voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, zoals subsidiair verzocht.
Indien de voorgestelde schuldenregeling niet zal worden uitgevoerd binnen het minnelijk traject, is het alternatief derhalve dat van een faillissement (en niet: dat van de wettelijke schuldsaneringsregeling).
In dat geval zal er (gelet op de kosten die dat met zich meebrengt) minder (tot niets) resteren voor de schuldeisers en zullen de schulden naar waarschijnlijkheid verder oplopen. Ook indien geen faillissement zou volgen, zijn de vooruitzichten voor de schuldeisers binnen het minnelijk traject beter dan wanneer er geen gedwongen schuldenregeling tot stand zou komen. Gebleken is immers, dat schuldenaar zich in een problematische schuldensituatie bevindt en dat hij geen afloscapaciteit heeft om zijn schuldeisers meer te kunnen aanbieden dan thans is aangeboden. Gelet op de persoonlijke situatie van schuldenaar, ligt een significante inkomensgroei de komende jaren ook niet in de rede. Binnen het minnelijk traject is er hulpverlening op gang gebracht en beschermingsbewind aangevraagd en zijn er waarborgen dat schuldenaar maximaal zal afdragen aan zijn schuldeisers.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoeker die vanuit een stabiele situatie zijn schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van Vestia, die geweigerd heeft in te stemmen.
Het verzoek om Vestia te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
Vestia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoeker niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoeker zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden en dat hij niet verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.
Ter terechtzitting van 26 april 2021 heeft schuldhulpverlening het verzoek ex artikel 287b, eerste lid, Fw ( 614907 / FT EA 21-345 ) (voorwaardelijk) ingetrokken, zodat de rechtbank hierop geen beslissing meer zal nemen.

5..De beslissing

De rechtbank:
- beveelt Vestia om in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt Vestia in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.G.E. Prenger, rechter, en in aanwezigheid van mr. A.A. Dadzie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.