In deze zaak heeft de kinderrechter op 26 februari 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West tot opheffing van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [voornaam minderjarige]. De ondertoezichtstelling was eerder ingesteld bij beschikking van 24 april 2020 en zou eindigen op 24 april 2021. De GI stelde dat er sprake was van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en dat de hulpverlening niet had geleid tot verbetering. De moeder van [voornaam minderjarige] steunde het verzoek niet, terwijl de vader niet was verschenen op de zitting.
De kinderrechter heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de moeder en vertegenwoordigers van de GI en de Raad aanwezig waren. De kinderrechter oordeelde dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig waren, ondanks het verzoek van de GI. De kinderrechter baseerde zijn oordeel op de complexe gedragsproblematiek van [voornaam minderjarige], die onvoldoende gemotiveerd was voor behandeling en geen zelfinzicht toonde. De moeder was betrokken, maar had onvoldoende grip op de situatie.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek van de GI tot opheffing van de ondertoezichtstelling afgewezen. De kinderrechter benadrukte dat de GI zich moet blijven inzetten voor passende hulpverlening zolang de ontwikkelingsbedreiging aanwezig is. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.