In deze zaak heeft de kinderrechter op 2 april 2021 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [voornaam minderjarige]. De ouders van [voornaam minderjarige] hebben het ouderlijk gezag en de minderjarige verblijft momenteel in een pleeggezin. De kinderrechter heeft eerder, op 16 oktober 2020, de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige] ingesteld en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Deze machtiging is sindsdien meerdere keren verlengd, laatstelijk tot 8 april 2021.
De Raad heeft op 17 december 2020 verzocht om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. De kinderrechter heeft de zaak op 2 april 2021 mondeling behandeld, waarbij de ouders, hun advocaat en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De ouders hebben positieve stappen gezet in hun samenwerking met de hulpverlening, maar de kinderrechter oordeelt dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. De ouders hebben vooruitgang geboekt in hun omgang met [voornaam minderjarige] en er zijn passende veiligheidsafspraken gemaakt.
De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de veiligheid van [voornaam minderjarige] in de thuissituatie voldoende gewaarborgd kan worden en dat het in het belang van de minderjarige is om niet langer in een pleeggezin te verblijven. Daarom heeft de kinderrechter het verzoek van de Raad tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.