ECLI:NL:RBROT:2021:5317

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juni 2021
Publicatiedatum
10 juni 2021
Zaaknummer
C/10/586546 / FA RK 19-10142
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake ouderlijk gezag en zorgregeling voor minderjarige na beëindiging van relatie

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 4 juni 2021, wordt de vader gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige, na een procedure die begon met een verzoekschrift van de vader op 25 november 2019. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders een affectieve relatie hebben gehad die op 20 mei 2019 is beëindigd, en dat uit deze relatie de minderjarige is geboren. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over de minderjarige, maar de rechtbank oordeelt dat het voor de ontwikkeling van het kind belangrijk is dat hij structureel contact heeft met zijn vader. De rechtbank wijst de verzoeken van de vader voor gezamenlijk gezag en van de raad voor ondertoezichtstelling toe, en stelt een zorgregeling vast die de vader in staat stelt om zonder begeleiding contact te hebben met de minderjarige. De rechtbank benadrukt het belang van hulpverlening voor de vader om zijn rol als ouder te versterken en de communicatie met de moeder te verbeteren. De zorgregeling wordt gefaseerd opgebouwd, met als doel de verhoudingen tussen de ouders te normaliseren en de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/586546 / FA RK 19-10142, C/10/616245 / FA RK 21-2684 en C/10/617250 / JE RK 21-1059
Beschikking van 4 juni 2021 betreffende het ouderlijk gezag/ de ondertoezichtstelling/ de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
in de zaak van:
[naam vader], de vader,
wonende te [woonplaats vader] ,
advocaat mr. M.G. Hoogerwerf te Dordrecht,
t e g e n
[naam moeder], de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] ,
advocaat mr. A.J. de Graaf te Papendrecht.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vader, ingekomen op 25 november 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 23 juni 2020;
  • verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling, gehouden op 1 juli 2020;
  • het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht van 20 april 2021;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de moeder, van 19 juni 2020;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vader, van 30 juni 2020;
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vader, ingekomen op 1 april 2021;
  • het verzoek om een voorlopige voorziening, ingekomen op 31 maart 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021 Daarbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] ;
  • de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West te Dordrecht (hierna: de GI), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 2] .

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Deze relatie is op 20 mei 2019 geëindigd.
2.2.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum minderjarige] te [geboorteplaats minderjarige] geboren de minderjarige [naam minderjarige] .
2.3.
De vader heeft de minderjarige erkend.
2.4.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige.

3..De beoordeling

Gezag en ondertoezichtstelling
3.1.
In deze zaak is er vanuit diverse instellingen geprobeerd de ouders verder te helpen, onder andere vanuit: het jeugdteam, Veilig Thuis, de raad, Enver, de beschermingstafel, de GI. De raad heeft al deze hulpverlening beschouwd, meerdere keren gesproken met de ouders en informatie ingewonnen bij onder andere de reclassering en het kinderdagverblijf. Daarmee heeft de raad zorgvuldig gehandeld bij het opstellen van zijn adviesrapport van 19 april 2021. Wat de moeder aanvoert als bezwaar tegen het gezamenlijk gezag (onder andere communicatieproblemen) en tegen de ondertoezichtstelling, heeft de raad betrokken in zijn rapport. De rechtbank verwijst naar dat rapport als zij hierna paginanummers vermeldt.
De conclusies die de raad op basis van de door hem verzamelde informatie trekt ten aanzien van het gezamenlijk gezag (pagina’s 21, 22 en 24) en de ondertoezichtstelling (pagina 22), zijn voor de rechtbank begrijpelijk. De rechtbank zal de betreffende verzoeken van de vader (gezamenlijk gezag) en van de raad (ondertoezichtstelling) dan ook toewijzen.
Zorgregeling
3.2.
Over de verzoeken van de ouders over het contact tussen de vader en [naam minderjarige] , oordeelt de rechtbank als volgt.
3.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat het belangrijk is dat het goed gaat met [naam minderjarige] . Gelet daarop is het positief dat er volgens de raad geen directe zorgen over zijn ontwikkeling, en ook geen zorgen over de momenten waarop hij bij zijn moeder is en niet over de momenten waarop hij bij zijn vader is.
Wel is het gebrek aan continuïteit in de zorg die de vader [naam minderjarige] kan geven, een duidelijke zorg voor de raad en voor beide ouders. Dit betekent dat [naam minderjarige] niet goed hecht aan zijn vader (pagina 11). Uit de vele adviezen die de raad de rechtbank heeft gegeven in andere zaken, is de rechtbank ambtshalve bekend dat een slechte hechting tussen een kind en een ouder ervoor kan zorgen dat het kind, [naam minderjarige] dus in dit geval, ernstige schade ondervindt tijdens zijn ontwikkeling van kind naar volwassene, en dat hij daar ernstige problemen van kan ondervinden tijdens de rest van zijn volwassen leven.
3.2.2.
Voor de rechtbank komt niet vast te staan dat hulpverlening in de thuissituatie bij de vader nodig is voor contact tussen de vader en [naam minderjarige] . De raad constateert enerzijds (impliciet) dat:
  • de vader een periode van maanden, althans in ieder geval weken, voorafgaand aan het einde van de relatie betrokken is geweest bij de opvoeding en heeft daarover kennelijk geen zorgen (pagina 3 en 4)
  • in oktober 2020 een goed herstel heeft plaatsgevonden tussen de vader en [naam minderjarige] (pagina 9)
  • de moeder erkent dat [naam minderjarige] niet bang is voor de vader, open is in het contact met de vader en dat [naam minderjarige] de vader knuffelt (pagina 8)
  • de vader het prima doet volgens de reclassering (pagina 14 en 15)
  • de omgang goed, ontspannen en prettig is verlopen (pagina 21 en 22)
en anderzijds dat hulpverlening in de thuissituatie bij de vader nodig is omdat hij nooit lang een grote rol heeft gespeeld in de opvoeding van [naam minderjarige] . Uit het enkele feit dat de vader nooit lang een grote rol heeft gespeeld in de opvoeding van [naam minderjarige] volgt voor de rechtbank niet direct, zeker niet gelet op voormelde punten, dat de vader hulp nodig heeft. De onbekendheid met hoe de vader over een langere periode zal zorgen voor [naam minderjarige] betekent nog niet dat hij dit niet goed zal doen.
Duidelijk is wel dat de vader primair, vanuit emotie, kan reageren (pagina’s 14 en 15). Hoewel er in het algemeen geen aanwijzingen zijn dat dit nu ook een rol speelt tijdens momenten waarop de vader zorgt voor [naam minderjarige] (omgangsmomenten zijn goed verlopen, pagina 21 en 22), merkt de raad terecht op dat de vader zich altijd bewust moet zijn van zijn rol als vader als [naam minderjarige] in de buurt is. Op 28 juli 2019 is dat niet gelukt. De strafrechter heeft geoordeeld over wat er die dag is voorgevallen, heeft geoordeeld dat de vader een strafbaar feit heeft gepleegd en heeft hem een taakstraf opgelegd. De vader heeft daar op gereflecteerd, erkend dat dit niet had moeten gebeuren en uitgesproken dat hij problemen in de toekomst wil voorkomen (onder andere pagina’s 8 en 10). Gelet daarop rechtvaardigt het incident op 28 juli 2019 niet de conclusie dat het reëel is dat de vader nog een keer in die mate onvoldoende rekening zal houden met de belangen van [naam minderjarige] . Spreekwoordelijk verwoord betekent eens een dief niet altijd een dief.
Het contact tussen de vader en [naam minderjarige] zal beter zijn als de moeder daar enthousiast over is. Dat zal de moeder eerder zijn als zij met de vader goed kan praten over [naam minderjarige] . Om goed te kunnen praten met elkaar, helpt het als ook de vader zijn manier van communiceren aanpast. Omdat dit de ouders tot nu toe niet zelf is gelukt, is het goed als de vader de handvatten die de GI hem daarvoor zal geven, ter harte neemt. Hulpverlening zal de vader dus zeker wel kunnen helpen om zijn doel te bereiken: structureel contact met [naam minderjarige] .
3.2.3.
Van voormeld enthousiasme bij de moeder, is vooralsnog geen sprake. Anders dan wat de moeder daarover stelt – ‘de raad durfde het niet aan’, (pagina 8) – begrijpt de rechtbank uit het rapport dat een belangrijke reden dat het traject bij de raad niet is geslaagd, het gebrek is bij de moeder aan vertrouwen in de vader (pagina 5) en bijvoorbeeld niet ook een gebrek aan medewerking van de vader (pagina 6). Het gestelde gebrek aan vertrouwen bij de moeder is volgens pagina 8 ook de reden dat de moeder moeite heeft met loslaten, terwijl dat wel belangrijk is voor de ontwikkeling van [naam minderjarige] .
Onder andere op pagina 11 vermeldt de raad wat volgens moeder zou helpen om haar gebrek aan vertrouwen te verkleinen:
  • inzicht in het reclasseringstoezicht en
  • erkenning door de vader van wat er is gebeurd.
Dit krijgt de moeder. Pagina’s 14 en 15 geven inzicht in het reclasseringstoezicht. Volgens pagina 8 erkent de vader dat hij fouten heeft gemaakt, dat hij in het begin te veel gericht was op zichzelf, dat hij te weinig oog heeft gehad voor de moeder en voor hoe zwaar het voor haar is geweest. Volgens pagina 10 erkent de vader dat het belangrijk is om nieuwe problemen te voorkomen. Volgens pagina 14 is hij ook bereid tot een IQ- of een andere test.
Het lukt de moeder echter niet om het gestelde gebrek aan vertrouwen te verkleinen, zo blijkt uit de pagina’s 13 en 23, en uit de mondelinge behandeling. Volgens pagina 13 heeft de moeder haar beste vriend gevraagd de rol van de vader in te nemen – de impact en de onwenselijkheid hiervan zal voor de moeder eenvoudig te begrijpen zijn als zij zich voorstelt dat zij zou worden vervangen door de beste vriendin van de vader –. Volgens pagina 23 is de moeder helemaal verbaasd over het advies en daarmee ook verbaasd over het advies om in te zetten op structureel contact tussen de vader en [naam minderjarige] . Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de moeder emotioneel dat zij direct schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de rechtbank zal vragen als daarin zou worden besloten tot onbegeleide omgang tussen de vader en [naam minderjarige] .
Dit geeft de indruk dat de moeder – mogelijk deels uit loyaliteit naar haar ouders – moeite heeft met het verwerken van wat er op 28 juli 2019 is gebeurd. Dat is niet onbegrijpelijk. Gelet op artikel 1:247 BW rust op de moeder wel de taak om, desgewenst met hulp, te komen op het punt dat zij steun kan geven aan wat de vader verzoekt: structureel contact met [naam minderjarige] .
Anders dan hoe dat wellicht nu voelt voor de moeder (en mogelijk voor haar ouders) komt de moeder daarmee niet alleen tegemoet aan het verzoek van de vader. Het is, zoals hiervoor geïmpliceerd, juist ook voor de ontwikkeling van [naam minderjarige] essentieel dat hij een goede band heeft met zowel zijn moeder als zijn vader (en niet met een vervanging van zijn vader).
Voor zover de moeder stelt dat een onveilige situatie in de weg staat aan een contact tussen een ouder en kind, stelt de moeder dat terecht. Zoals hiervoor is overwogen, is er echter geen reële grond voor het oordeel dat er nu bij de vader in het contact met [naam minderjarige] sprake is van een onveilige situatie.
3.2.4.
Voor de rechtbank komt daarom vast te staan dat het voor de ontwikkeling van [naam minderjarige] belangrijk is dat hij structureel en substantieel contact heeft met zijn vader. Met inachtneming van en een aanpassing van het advies van de raad, zal de rechtbank hierna beslissen tot het vaststellen van een zorgregeling.
Bij het vaststellen van de zorgregeling houdt de rechtbank een opbouw aan, met als doel het uitbreiden van het contact tussen de vader en [naam minderjarige] zoveel mogelijk gelijk te laten lopen met het normaliseren van de verhoudingen tussen de ouders, het verminderen van het reageren vanuit emotie bij de vader en het loslaten van zorgen en van behoefte aan invloed bij de moeder.
Uit de aantekeningen van de mondelinge behandeling volgt niet dat is gesproken over vakantieplannen van partijen, zodat daarmee bij het opstellen van de regeling geen rekening is gehouden. Voor het slagen van de zorgregeling – en dus voor [naam minderjarige] – is het belangrijk dat de zorgregeling zonder onderbreking wordt uitgevoerd.
De hierna vermelde zorgregeling resulteert niet in een co-ouderschapsregeling. Het verschil tussen een co-ouderschapregeling en het huidige contact is te groot. Daarbij is te onzeker hoe goed de uitgebreidere zorgregeling zal verlopen. Dit betekent wel dat als zeker is dat de uitgebreidere zorgregeling goed verloopt, de omstandigheden in beginsel zijn gewijzigd ten opzichte van het moment waarop deze beschikking wordt gegeven. Dat is in beginsel reden voor partijen om met elkaar in gesprek te gaan over het uitbreiden van de zorgregeling waartoe bij deze beschikking wordt besloten.
3.2.5.
Mede omdat de rechtbank in de overwegingen hiervoor zowel bij de vader als de moeder wijst op het voordeel dat zij kunnen hebben van hulpverlening en op hoe positief dit vervolgens kan zijn voor [naam minderjarige] , geeft de rechtbank de ouders en de GI in overweging met elkaar aan tafel te gaan zitten voor een goed gesprek voorafgaand aan het eerste contact tussen de vader en [naam minderjarige] . De rechtbank wijst in dit verband ook op wat pagina’s 9 en 10 vermelden:
  • Vader geeft aan dat hij een streep onder het verleden kan zetten en dit geen belemmering meer vormt voor de communicatie met moeder als opvoeders van [naam minderjarige] .
  • Daarnaast hebben er een aantal gezamenlijke gesprekken plaatsgevonden waarbij ouders uiteindelijk zijn overeengekomen dat zij het verleden laten rusten en zich willen richten op de toekomst.
  • Desgevraagd geven ouders aan dat het gesprek met de raad, en het weer opnieuw oprakelen van gebeurtenissen uit het verleden, wel wat onrust met zich mee brengt. De raad heeft ouders geadviseerd om dit tijdens het volgende gesprek met Enver bespreekbaar te maken, omdat het zonde zou zijn als het gesprek met de raad de positieve ontwikkeling van ouders zou doorkruisen.
  • Ouders hebben een positief gezamenlijk gesprek gehad bij Enver. Inhoudelijk mogen zij daar niets over aan derden vertellen, aangezien ze hebben getekend voor geheimhouding van de gesprekken. Daarbij willen ouders niet continu over het verleden blijven praten, maar vooruit kijken.
  • Met toestemming van moeder deelt vader met de raad dat ouders het in gesprek met Enver eens zijn geworden dat zaken anders hadden moeten lopen; dat ouders op een goede manier uit elkaar hadden moeten gaan en vader een grotere rol had moet krijgen in het leven van [naam minderjarige] en grootouders (mz) niet zo zeer de rol van vader hadden moeten innemen.
  • Ouders geven aan dat er na de escalatie tussen vader en opa (mz) er nooit een gezamenlijk gesprek tussen ouders heeft plaatsgevonden, omdat hulpverlening dat destijds afhield, omdat ze vaders onvoorspelbaar vonden in zijn gedrag. Als dit wel was gebeurd was, had er veel “gedoe” tussen ouders kunnen worden voorkomen.
3.2.6.
Omdat de GI kan toezien op een constructieve start en op het verder uitvoeren van de hierna vermelde zorgregeling (en daarvoor eventueel een aanwijzing geven), en omdat dat bovendien naar verwachting de verhouding tussen de ouders – en daarmee [naam minderjarige] – minder zal schaden dan een dwangsom, zal de rechtbank geen dwangsom opleggen.
Voorlopige voorziening
3.3.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken onder de voorwaarde dat de rechtbank beoordeelt of een voorlopige regeling voor het contact tussen de vader en [naam minderjarige] mogelijk is. Aan die voorwaarde is voldaan, zodat de rechtbank het verzoek tot voorlopige voorziening beschouwt te zijn ingetrokken.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
belast de vader samen met de moeder met het ouderlijk gezag over [naam minderjarige] ;
4.2.
stelt [naam minderjarige] onder toezicht voor de duur van twaalf maanden van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West te Dordrecht (zaaknummer rechtbank C/10/617250 / JE RK 21-1059);
4.3.
stelt vast dat [naam minderjarige] in het kader van de zorgregeling bij de vader thuis en zonder begeleiding verblijft,
via een opbouw van negen maanden conform het aan deze beschikking gehechte schema dat integraal onderdeel is van de zorgregeling,
uiteindelijk met ingang van 16 februari 2022:
  • elke woensdag van 14:00 uur tot 18:30 uur en tweewekelijks van vrijdag 14:00 uur tot zondag 18:30 uur,
  • tijdens vakantie- en feestdagen op basis van een onderlinge verdeling van ieder de helft,
waarbij telkens de moeder [naam minderjarige] naar de vader brengt en de vader [naam minderjarige] terugbrengt naar de moeder;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.M.P.H. van den Boomen op 4 juni 2021.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.