In deze zaak heeft de kinderrechter op 29 april 2021 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen en de afwijzing van een machtiging tot uithuisplaatsing. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om de ondertoezichtstelling van de kinderen voor een periode van negen maanden en om de verlenging van de uithuisplaatsing van twee van de kinderen voor zes weken. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, onder andere door een belaste voorgeschiedenis en signalen van trauma. De vader van de kinderen is in hechtenis vanwege verdenkingen van deelname aan een terroristische organisatie, wat bijdraagt aan de onzekere situatie van de moeder en de kinderen.
De kinderrechter heeft de moeder, die de Nederlandse taal niet goed beheerst, bijgestaan door een beëdigde tolk tijdens de mondelinge behandeling. De moeder verzet zich tegen de verzoeken van de Raad en stelt dat zij openstaat voor hulpverlening, maar dat er een taalbarrière is die communicatie met hulpverleners bemoeilijkt. De kinderrechter heeft geconcludeerd dat, hoewel er zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de moeder, er onvoldoende bewijs is dat een uithuisplaatsing noodzakelijk is. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling goedgekeurd, maar de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen, omdat de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie voldoende gewaarborgd kan worden met de inzet van de GI als regievoerder.
De kinderrechter heeft benadrukt dat de moeder zich moet inzetten voor de hulpverlening om de ontwikkelingsbedreigingen van de kinderen weg te nemen. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.