ECLI:NL:RBROT:2021:5440

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
C/10/596339 / FA RK 20-3318 C/10/599804 / FA RK 20-4946 C/10/615342 / JE RK 21-708
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, beëindiging gezamenlijk gezag, afwijzing zorgregeling en ondertoezichtstelling

Op 12 april 2021 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de echtscheiding van een echtpaar, gehuwd op 29 december 2008 te Ridderkerk. De vrouw verzocht om de echtscheiding en stelde dat het huwelijk duurzaam was ontwricht. De rechtbank oordeelde dat het verzoek tot echtscheiding, als niet weersproken en op de wet gegrond, werd toegewezen. Tevens verzocht de vrouw om het gezag over de minderjarige kinderen na de echtscheiding alleen aan haar toe te kennen. De man voerde gemotiveerd verweer, maar de rechtbank oordeelde dat er een onaanvaardbaar risico bestond dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders. Daarom werd het gezamenlijk gezag beëindigd en werd het gezag aan de vrouw toegewezen.

Daarnaast verzocht de raad voor de kinderbescherming om de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van twaalf maanden, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er op dat moment geen sprake was van een zodanig ernstige ontwikkelingsbedreiging dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk was. De vrouw verzocht ook om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te bepalen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de juridische grondslag verviel door de toewijzing van het eenhoofdig gezag.

De man verzocht om een zorgregeling, maar dit verzoek werd eveneens afgewezen, omdat omgang met de man in strijd was met de zwaarwegende belangen van de minderjarigen. De rechtbank stelde vast dat de man niet in staat was om een stabiele opvoedomgeving te creëren en dat de minderjarigen ernstige bezwaren tegen omgang met hem hadden. Tot slot werd de man verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen te betalen, vastgesteld op € 76,- per maand per kind. De rechtbank gelastte de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen zoals door de vrouw voorgesteld, en compenseerde de proceskosten zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/596339 / FA RK 20-3318 (echtscheiding)
zaaknummer / rekestnummer: C/10/599804 / FA RK 20-4946 (verdeling)
zaaknummer / rekestnummer: C/10/615342 / JE RK 21-708 (ondertoezichtstelling)
Beschikking van 12 april 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw],
advocaat mr. M.M.J. Bos te Dordrecht,
t e g e n
[naam man ], de man,
wonende te [woonplaats man],
advocaat mr. J.F. van Duin te Ridderkerk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 8 mei 2020;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 7 juli 2020;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen tevens aanvullend verzoek, ingekomen op 24 juli 2020;
  • het aanvullend verweerschrift met bijlagen, ingekomen 20 augustus 2020;
  • het rapport van de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad) tevens verzoekschrift van 19 maart 2021;
  • de brieven met bijlagen van de zijde van de vrouw van 17 maart 2021 en 19 maart 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. De zaak is gezamenlijk behandeld met het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling (zaaknummer / rekestnummer: 615342 / JE RK 21-708). Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door [naam].
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.
1.4.
De oudste twee minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De oudste minderjarige heeft hier gebruik van gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Ridderkerk op 29 december 2008.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam kind 1], geboren op [geboortedatum kind 1] 2005 te [geboorteplaats kind 1],
[naam kind 2], geboren op [geboortedatum kind 2] 2009 te [geboorteplaats kind 2],
[naam kind 3], geboren op [geboortedatum kind 3] 2013 te [geboorteplaats kind 3],
hierna te noemen de minderjarigen.
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding en ouderschapsplan
2.4.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Op grond van artikel 815, lid 2, Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd.
2.4.3.
De vrouw heeft geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid 2, Rv overgelegd. Op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is voldoende aannemelijk geworden dat het voor de vrouw gelet op de ernstig verstoorde communicatie tussen partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank staat het ontbreken van een ouderschapsplan in de gegeven omstandigheden de ontvankelijkheid van de vrouw in haar verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen niet in de weg.
2.4.4.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet.
2.4.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.5.
Gezag
2.5.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het gezag over de minderjarigen na echtscheiding alleen aan haar toekomt.
2.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.5.3.
De rechtbank stelt voorop dat de hoofdregel van de wet is dat de ouders samen het gezag over hun minderjarige kinderen uitoefenen. Daarop wordt alleen een uitzondering gemaakt als er een onaanvaardbaar risico is dat de kinderen klem of verloren zullen raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd genoeg verbetering komt, of als wijziging van het gezag om een andere reden in het belang van de kinderen noodzakelijk is (artikel 1:253n in verbinding met artikel 1:251a, lid 1 BW).
2.5.4.
Bij de beoordeling van het verzoek gaat de rechtbank uit van de juistheid van het rapport van de raad. Het rapport geeft er blijk van dat de raad zo veel mogelijk alle relevante gegevens heeft verzameld. De conclusies die zijn genomen zijn niet onbegrijpelijk. Specifiek ten aanzien van de relevante gegevens overweegt de rechtbank zoals tijdens de mondelinge behandeling besproken dat de raad van de man graag meer gegevens had willen hebben en dat de man ook zelf meer gegevens had kunnen verstrekken om het negatieve beeld van hem te ontkrachten. De man heeft de gegevens echter niet verstrekt, niet bij de raad en evenmin in de procedure bij de rechtbank.
2.5.5.
De man wijst tijdens de mondelinge behandeling onder meer op een brief van de voormalige advocaat van de vrouw aan de man waarin onder meer is vermeld dat de vrouw op een opbouwende wijze met de man als ouder van de minderjarige in contact wil blijven en dat de vrouw er voor nu van uitgaat dat partijen beiden met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast kunnen blijven. Deze brief is gezonden kort na het uiteengaan van partijen op 24 april 2020. Met deze brief heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheden om het gezamenlijk gezag in stand te houden onderzocht. Vervolgens is bij beschikking van de burgemeester van de gemeente Ridderkerk van 25 mei 2020 de man een huisverbod voor de duur van tien dagen opgelegd. Dit huisverbod is vervolgens verlengd met achttien dagen. Tevens zijn zorgelijke signalen gebleken over het welzijn en de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarigen. De man heeft zich niet actief opgesteld bij de hulpverlening die ten behoeve van de minderjarigen is ingezet. In het kader van de procedure voorlopige voorzieningen is het verzoek van de man tot het vaststellen van een zorgregeling afgewezen. De man verklaart tijdens de mondelinge behandeling vroeg de handdoek in de ring te hebben gegooid. De man vindt het belangrijkste dat hij niets meer met de vrouw te maken heeft.
De rechtbank stelt voorop dat voor gezamenlijk gezag vereist is dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de kinderen in gezamenlijk overleg (kunnen) nemen, althans dat de ouders ten minste in staat zijn afspraken te maken over situaties die zich rond de kinderen (kunnen) voordoen, zodanig dat zij niet klem of verloren raken tussen de ouders. De raad vermeldt in zijn rapport dat de minderjarigen klem en verloren zijn geraakt tussen de ouders en dat niet is te verwachten dat in die situatie binnen afzienbare tijd genoeg verbetering komt. Vanwege de (eerder gemaakte) veiligheidsafspraken en gezien de ervaringen van de gezinsleden waarbij zij angst voor de man hebben, is tussen partijen geen contact mogelijk. Dit heeft het gevolg dat zij niet in staat zijn om gezamenlijk het gezag uit te oefenen en beslissingen over de minderjarigen te nemen. De raad verwacht dat als het gezamenlijk gezag in stand blijft er onenigheid en strijd blijft bestaan tussen partijen wat tot gevolg heeft dat bij de minderjarigen gevoel van onrust en angst blijft bestaan. Dit is niet in het belang van de minderjarigen omdat dit hen belemmert in het verwerken van hun emoties en herinneringen aan het verleden. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat de minderjarigen klem of verloren zullen raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd genoeg verbetering komt en wijziging van het gezag anderszins in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is. Het verzoek van de vrouw wordt toegewezen.
2.6.
Ondertoezichtstelling
2.6.1.
De raad verzoekt de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van twaalf maanden.
2.6.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. De man stemt in met het verzoek.
2.6.3.
Op grond van artikel 1:255 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a.de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b.de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.
2.6.4.
De raad legt aan zijn verzoek ten grondslag dat sprake is van een zodanig ernstig directe bedreigde ontwikkeling van de minderjarigen dat een kinderbeschermingsmaatregel nodig is in de vorm van een ondertoezichtstelling. Het is zorgelijk dat het de ouders niet is gelukt de minderjarigen weg te houden van de forse persoonlijke problemen. Het lukt de ouders in gezamenlijkheid niet om een stabiele opvoedomgeving te creëren voor de minderjarigen. Gedurende al een langere periode is sprake van zeer ernstige zorgen welke een negatieve invloed hebben op de algehele ontwikkeling van de minderjarigen. De minderjarigen hebben forse problemen ten aanzien van hun sociaal-emotionele ontwikkeling en hun gedrag. De betrokkenheid vanuit het wijkteam is vooral gericht op de vrouw en de minderjarigen. Tijdens de ondertoezichtstelling moet duidelijk worden in hoeverre de man bereid en in staat is actief mee te werken aan onderzoek en hulpverlening. Gezien de ernstige problematiek en het wantrouwen van de man richting de hulpverlening is in het vrijwillig kader onvoldoende basis om vanuit een neutrale positie de man te informeren over en te betrekken bij de minderjarigen.
2.6.5.
Als hiervoor onder 2.6.5. is overwogen wordt de vrouw belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen. De situatie dat de vrouw door de man wordt belemmerd om beslissingen in het belang van de minderjarigen te nemen, is dan niet meer actueel. Blijkens het rapport van de raad is de vrouw in staat om waar mogelijk de minderjarigen te begeleiden bij een veilige ontwikkeling. De vrouw heeft zelf het initiatief genomen hulpverlening in te schakelen en zij werkt hier samen met de minderjarigen actief aan mee. De vrouw staat open voor adviezen en probeert deze ook toe te passen. De vrouw is met begeleiding in staat en bereid te zorgen voor de minderjarigen en de verantwoordelijkheid voor hen te dragen. Hieruit blijkt dat de vrouw open staat voor vrijwillige hulpverlening en daaraan meewerkt. De stelling van de raad tijdens de mondelinge behandeling dat de vrouw niet in staat is om in het vrijwillig kader mee te werken aan hulpverlening strookt niet met het eigen rapport.
2.6.6.
Gelet op het voorgaande is de kinderrechter van oordeel dat op dit moment geen sprake is van een zodanig ernstige ontwikkelingsbedreiging dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De kinderrechter wijst het verzoek van de raad om een ondertoezichtstelling uit te spreken daarom af.
2.7.
Verblijfplaats
2.7.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
2.7.2.
Door toewijzing van het verzoek tot eenhoofdig gezag is de juridische grondslag voor het verzoek betreffende de hoofdverblijfplaats vervallen. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
2.8.
Zorgregeling
2.8.1.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.
2.8.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.8.3.
Op grond van artikel 1:253a BW kan de rechtbank op verzoek van de gezaghebbende ouders of een van hen een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen alsmede, met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a lid 3 BW, een tijdelijk verbod aan een ouder opleggen om met het kind contact te hebben indien:
dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.8.4.
De raad adviseert het verzoek van de man tot het vaststellen van een zorgregeling af te wijzen, omdat omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarigen. De minderjarigen geven zelf aan ernstige bezwaren tegen omgang met de man te hebben. De minderjarigen ervaren aanmerkelijk onrust en spanningen voortvloeiend uit contacten met de man, wat gevoelens van onveiligheid met zich brengt. Dit kan de minderjarigen beperken in het optimaal gebruik maken van benodigde behandeling. Een eventuele zorgregeling is alleen mogelijk als meer zicht is op het pedagogische inzicht en de opvoedcapaciteiten van de man en zijn mogelijkheden en intenties om gebruik te maken van hulp. De raad heeft dit niet kunnen onderzoeken, omdat de man geen nadere gegevens heeft verstrekt ten aanzien van relevante gegevens omtrent zijn persoon.
De oudste twee minderjarigen zijn gelet op hun leeftijd goed in staat te verwoorden of en zo ja, op welke wijze zij contact willen met de man. Op dit moment willen zij geen contact met de man. De oudste minderjarige heeft dit in een gesprek met de kinderrechter bevestigd. Op grond van het vorenstaande is omgang anderszins in strijd met zwaarwegende belangen van de minderjarigen. Het verzoek van de man wordt afgewezen.
2.9.
Onderhoudsbijdrage
2.9.1.
Partijen zijn het erover eens dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderbijdrage) van de minderjarigen van € 76,- per maand per kind zal betalen. De rechtbank zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen. De kinderbijdrage wordt vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking.
De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat een bedrag is bepaald in het kader van een voorlopige voorziening.
2.10.
Verdeling
2.10.1.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.10.2.
De vrouw verzoekt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door haar voorgestelde wijze.
2.10.3.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.10.4.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
2.10.5.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 8 mei 2020.
2.10.6.
Partijen zijn het eens over het volgende:
  • het huurrecht van de echtelijke woning gelegen aan de [adres] wordt toegedeeld aan de vrouw;
  • het saldo op de betaalrekening bij de Rabobank met rekeningnummer eindigend op [bankrekeningnummer 1] op naam van de man wordt toegedeeld aan de man, onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de vrouw;
  • het saldo op de betaalrekening bij de ABN Amrobank met rekeningnummer eindigend op …[bankrekeningnummer 2] op naam van de vrouw wordt toegedeeld aan de vrouw, onder verrekening van de helft van het saldo per peildatum met de man;
  • de gezamenlijke betaalrekening bij de ABN Amrobank met rekeningnummer eindigend op …[bankrekeningnummer 3] is opgeheven;
  • ieder van partijen is voor de helft draagplichtig voor de schuld bij CZ;
  • ieder van partijen is voor de helft draagplichtig voor de schulden bij de belastingdienst ter zake van huurtoeslag, zorgtoeslag en kindertoeslag/kindgebonden budget.
2.10.7.
De rechtbank bespreekt hierna de geschilpunten tussen partijen.
Inboedel
De inboedel bestaat voor een deel waarin beide partijen niet zijn geïnteresseerd. Dit deel hoeft niet te worden verdeeld. De overige inboedel moet bij helfte worden verdeeld.
Opbrengst verkoop fokhonden
Partijen hielden zich bezig met de hondenfok, in het bijzonder van Maltezer Leeuwtjes.
Vaststaat dat sprake is van twee nesten die zijn verkocht. Partijen twisten over de hoogte van de verkoopopbrengst. Gelet op wat partijen over en weer hebben gesteld, stelt de rechtbank de verkoopopbrengst schattenderwijs op € 4.000,-. De vrouw moet ter zake
€ 2.000,- aan de man voldoen.
Hond Nina
De man stelt dat hij ervan overtuigd is dat de vrouw de hond voor tenminste € 1.000,- heeft verkocht. Hij maakt aanspraak op de helft van dit bedrag. De vrouw stelt dat de hond te groot en te duur was om na het vertrek van de man nog langer in huis te houden. Voor de hond is een goed huis gevonden. De nieuwe eigenaren hebben als dank een kleine vergoeding aan de minderjarigen gegeven.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de vrouw de hond heeft verkocht. De man heeft dit niet gedaan, zodat zijn verzoek als niet onderbouwd wordt afgewezen.
Belastingteruggave en verkoopopbrengst auto BMW
De man stelt dat een belastingteruggave van € 2.500,- en de verkoopopbrengst van € 500,-
van een auto BMW tot de huwelijksgoederengemeenschap behoren. Op grond van artikel 9.1 van het procesreglement Scheiding moeten partijen uiterlijk vier weken voor de mondelinge behandeling het formulier Verdelen en Verrekenen (beschikbaar via het Digitaal loket rechtspraak) onderbouwd met producties overleggen. Als hieraan niet wordt voldaan kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De man heeft geen formulier Verdelen en Verrekenen overgelegd en zijn stelling niet met stukken onderbouwd. De rechtbank laat deze bestanddelen dan ook buiten beschouwing.
2.10.8.
De wijze van verdeling van de gemeenschap zal gelast worden zoals hiervoor onder de rechtsoverwegingen 2.10.6. en 2.10.7. is weergegeven.
2.11.
Proceskosten
2.11.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/596339 / FA RK 20-3318 en C/10/599804 / FA RK 20-4946:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 29 december 2008 te Ridderkerk;
3.2.
beëindigt het gezamenlijk gezag en bepaalt dat het gezag over de minderjarigen
voortaan aan de vrouw toekomt;
3.3.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 76,- per maand per kind;
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.10.6. en 2.10.7.;
3.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/615342 / JE RK 21-708:
3.8.
wijst het verzoek tot ondertoezichtstelling af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier C. Brasser op 12 april 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.