ECLI:NL:RBROT:2021:5453

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
15 juni 2021
Zaaknummer
C/10/584767 / FA RK 19-9270
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en kinderalimentatie met betrekking tot minderjarige kinderen, inclusief beoordeling van financiële draagkracht en zorgregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, waarbij ook de kinderalimentatie en de zorgregeling voor hun minderjarige kind aan de orde kwamen. De vrouw heeft verzocht om de echtscheiding en om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de financiële stukken van de vrouw buiten de 10-dagentermijn zijn ingekomen en deze buiten beschouwing gelaten. De man heeft zijn financiële draagkracht onvoldoende onderbouwd, wat heeft geleid tot een vaststelling van zijn draagkracht op € 299,- per maand. De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 309,- per maand, maar heeft de kinderbijdrage van de man uiteindelijk vastgesteld op € 150,- per maand, omdat de man dit bedrag wilde blijven betalen in het belang van zijn kind.

De rechtbank heeft ook de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw bepaald, aangezien de man zich niet tegen dit verzoek heeft verzet. Daarnaast is er een zorgregeling besproken, waarbij partijen bereid zijn om deel te nemen aan het traject 'Ouderschap in Overleg' met de raad voor de kinderbescherming. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de schulden afgewezen, en hen verwezen naar een mediationtraject om tot overeenstemming te komen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/584767 / FA RK 19-9270
Beschikking van 12 mei 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. W.J.J. Trooster te Vlaardingen,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. S. Kara te Rotterdam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 30 oktober 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 24 maart 2020;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen;
  • de brief van de zijde van de vrouw van 14 mei 2020;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 25 februari 2021;
  • het aanvullend verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man van 2 maart 2021;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 9 maart 2021.
1.2.
De minderjarige is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 maart 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat;
  • de man met zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht, vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .
1.4.
Zoals afgesproken tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw de rechtbank nader bericht. Dat heeft de vrouw gedaan met haar e-mailbericht van 24 maart 2021. De man heeft daarop niet gereageerd.

2..De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] , Indonesië, op [huwelijksdatum] .
2.2.
Het minderjarig kind van partijen is [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2006 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.3.
De man en de vrouw hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
Beide partijen verzoeken de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
2.4.3.
Door geen der partijen is een ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815 lid 2 Rv overgelegd. Omdat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.4.4.
Het verzoek tot echtscheiding wordt als op de wet gegrond toegewezen.
2.5.
Verblijfplaats
2.5.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
2.5.2.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
2.5.3.
De rechtbank beslist conform het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
2.6.
Zorgregeling
2.6.1.
De man verzoekt een regeling vast te stellen van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling).
2.6.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
2.6.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over de mogelijkheid van deelname aan de onderzoeksmethode van de raad: 'Ouderschap in Overleg'. Anders dan bij een regulier raadsonderzoek gaan bij deze methode beide ouders tezamen met twee raadsmedewerkers in gesprek en is het onderzoek in beginsel van korte duur. Bekeken wordt op welke punten ouders elkaar kunnen vinden en op welke punten er geschillen blijven bestaan. De minderjarige kan bij het onderzoek worden betrokken. Tijdens de gesprekken informeren de raadsmedewerkers ouders hoe zij tegen de geschillen aankijken en wat zij denken dat in het belang van de minderjarige is. Indien de geschillen blijven bestaan, wordt het advies van de raad gericht op die geschillen.
2.6.4.
Partijen verklaren zich tijdens de mondelinge behandeling bereid het traject 'Ouderschap in Overleg' met de raad in te gaan. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat, als zij weer met elkaar kunnen praten, de man in de gelegenheid wordt gesteld een gesprek met de minderjarige te voeren waarbij de minderjarige wordt vergezeld door een vertrouwenspersoon zoals zijn sportleraar of zijn strafrechtadvocaat, mr. Hamers.
2.6.5.
De rechtbank zal partijen verwijzen naar het traject 'Ouderschap in Overleg'.
2.7.
Huurrecht woning
2.7.1.
Beide partijen verzoeken het huurrecht van de woning.
2.7.2.
Omdat de vrouw inmiddels is verhuisd naar Vlaardingen, heeft zij geen belang meer bij het verzoek. Derhalve wordt het verzoek van de man toegewezen onder afwijzing van het verzoek van de vrouw.
2.8.
Kinderbijdrage
2.8.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van ten minste € 285,- per maand.
2.8.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
2.8.3.
Tijdens en na de mondelinge behandeling hebben partijen getracht overeenstemming te bereiken. Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw de rechtbank bericht dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank gaat daarom over tot een inhoudelijke beoordeling.
2.8.4.
De rechtbank stelt vast dat de financiële stukken bij de voornoemde brief van de vrouw van 9 maart 2021 buiten de 10-dagentermijn zijn ingekomen. Onder verwijzing naar artikel 7.9. van het Procesreglement Scheiding (en het huidige artikel 87 lid 6 Rv) laat de rechtbank deze stukken buiten beschouwing bij de beoordeling van het verzoek op dit punt.
2.8.5.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.8.6.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de financiële draagkracht van de man bepalen.
Draagkrachtberekening man
2.8.7.
De vrouw stelt dat de man een financiële draagkracht heeft van € 299,- per maand.
De man betwist dat hij deze draagkracht heeft. Op de man rust de plicht zijn draagkracht te onderbouwen. Dat doet hij onvoldoende door pas eerst tijdens de mondelinge behandeling onder verwijzing naar zijn bankoverzicht op zijn telefoon te stellen dat er € 2.000,- netto per maand aan inkomen wordt bijgeschreven. Mede gelet op het feit dat de man zelf bepaalt welk bedrag aan loon wordt bijgeschreven, kan de vrouw zich onvoldoende verweren tegen deze stelling. Zoals de vrouw terecht stelt had de man tijdig nadere stukken in het geding moeten brengen – de vrouw noemt in dit verband een overzicht van de kasstromen – zodat de vrouw gedegen een standpunt had kunnen innemen over de redelijkheid van de maandelijkse bijschrijving van de gestelde € 2.000,-. Daar komt bij dat de man tegenover de strafrechter in januari 2021 heeft verklaard dat hij 70 uur per week werkt, dat hij tijdens de mondelinge behandeling heeft bevestigd dat in de transportsector momenteel veel werk is en dat hij heeft verklaard dat zijn financiële draagkracht niet de beperkende factor is.
Overigens doet de man geen beroep op het aflossen van schulden en ook niet op de zogenaamde aanvaardbaarheidstoets. De rechtbank houdt hier dan ook geen rekening mee bij de bepaling van de draagkracht van de man.
De rechtbank stelt de draagkracht van de man dan ook vast op € 299,- per maand.
De behoefte
2.8.8.
De vrouw stelt de behoefte van de minderjarige op een bedrag van € 309,- per maand. De man voert gemotiveerd verweer en stelt dat de behoefte van de minderjarige € 84,- per maand bedraagt.
De rechtbank laat in het midden wie van de partijen moet worden gevolgd ter zake het netto besteedbaar inkomen van de man tijdens het huwelijk en bepaalt de behoefte ook niet met in achtneming van dat netto besteedbaar inkomen. De vrouw stelt namelijk dat in ieder geval het huidige netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan wat partijen gezamenlijk netto te besteden hadden tijdens het huwelijk. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 2.8.7. onderbouwt de man zijn huidige netto besteedbaar inkomen onvoldoende.
Omdat de vrouw vervolgens niet stelt wat de behoefte is van de minderjarige op basis van het huidige netto besteedbaar inkomen van de man, zal de rechtbank de behoefte vaststellen op het bedrag dat de vrouw – in ander verband – wel heeft gesteld: € 309.-.
Draagkrachtberekening
2.8.9.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
2.8.10.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw vastgesteld worden.
2.8.11.
De man stelt het inkomen van de vrouw, zo begrijpt de rechtbank, vast op € 1.909,- per maand, verwijzend naar het bericht van het UWV waarin een maandloon van € 1.909,43 is opgenomen. De man stelt dat de vrouw dit inkomen kan verwerven mede gelet op haar inkomsten uit verhuur van de woning in Den Haag, uit de onderneming [naam onderneming] , uit de arbeid voor het callcenter en van de WW-uitkering. De vrouw voert gemotiveerd verweer en betwist het gestelde inkomen.
2.8.12.
Omdat de vrouw haar inkomen betwist, rust op haar de plicht om haar weerlegging te onderbouwen. De vrouw onderbouwt haar betwisting verder niet. De rechtbank gaat daarom uit van een verdiencapaciteit van de vrouw van voornoemd bedrag. Rekening houdend met het kindgebonden budget van € 391,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft, stelt de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op € 2.300,- per maand.
2.8.13.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 427,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.8.14.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 299,- / € 726,- x € 309,- = € 127,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 427,- / € 726,- x € 309,- = € 182,- +
samen € 309,-
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 127,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 182,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
2.8.15.
De zorgkorting bedraagt in beginsel minimaal 5% van de behoefte van de minderjarige. De rechtbank ziet geen aanleiding van dit beginsel af te wijken. Op dit moment is er geen verdeling van de zorg, doch niet gebleken is dat de man zijn verplichting tot verdeling van de zorg niet nakomt. De man zoekt naar een opening om het contact met de minderjarige te herstellen.
2.8.16.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 309,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 15,- per maand.
2.8.17.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 112,- per maand.
Conclusie
2.8.18.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 112,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde gekomen dat partijen in de voorlopige voorzieningenprocedure een kinderbijdrage zijn overeengekomen van € 150,-. De man heeft verklaard dat hij dit bedrag wil blijven betalen, omdat het om zijn kind gaat en omdat zijn kind zo goed mogelijk verzorgd moet worden.
Gelet daarop zal de rechtbank de kinderbijdrage vaststellen op een bedrag van € 150,- per maand.
2.8.19.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Ingangsdatum
2.8.20.
Omdat niet is verzocht de kinderbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat er in het kader van een voorlopige voorziening een bijdrage is bepaald.
2.9.
Partnerbijdrage
2.9.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van ten minste € 433,- per maand vast te stellen.
2.9.2.
De vrouw stelt haar behoefte aan de hand van de hofnorm op € 1.141,- per maand. Gelet op de betwisting van de man dat de vrouw zelf niet kan voorzien in deze behoefte als zij haar verdiencapaciteit volledig benut, onderbouwt de vrouw onvoldoende dat zij niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Derhalve wordt het verzoek afgewezen.
2.10.
Verdeling
2.10.1.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.10.2.
Beide partijen verzoeken de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door haar/hem voorgestelde wijze.
Schulden
2.10.3.
Partijen hebben veel schulden die al dan niet in de gemeenschap van partijen vallen. Partijen stellen en, voor zover betwist door de andere partij, onderbouwen te weinig over deze schulden om te kunnen oordelen wie draagplichtig is voor welke schuld. Al gelet hierop kiezen partijen ervoor in een civiele dagvaardingsprocedure hun geschil over de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap voor te leggen aan de rechtbank. In deze procedure kunnen partijen ook hun geschillen voorleggen:
  • over een achterstand in het betalen van huur voor de echtelijke woning,
  • over het betalen van kosten voor herstel van de echtelijke woning,
  • over het meewerken van de vrouw aan de verkoop van bepaalde goederen.
2.10.4.
Vooruitlopend op, en zo mogelijk ter voorkoming van, voormelde civiele dagvaardingsprocedure zijn partijen overeengekomen een mediationtraject in te gaan om te proberen overeenstemming te bereiken over de verdeling van de gemeenschap, inclusief de schulden, de eventuele huurachterstand en de eventuele schade aan de echtelijke woning.
2.11.
Proceskosten
2.11.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] te [plaats] , Indonesië;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
3.3.
bepaalt dat de man met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurder zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres] te Rotterdam;
3.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 150,- per maand;
3.5.
verwijst partijen naar de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht voor het traject ‘Ouderschap in Overleg’ met betrekking tot de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
3.6.
verwijst partijen voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en voor de overige onder 2.10 vermelde geschillen in eerste instantie naar het mediationtraject zonder de behandeling van deze procedure aan te houden, en voor het geval partijen via mediation niet tot alomvattende afspraken komen, neemt de rechtbank op de overeenstemming tussen partijen om dan een civiele dagvaardingsprocedure te starten;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding en het huurrecht;
3.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier P. Landman op 12 mei 2021.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.