ECLI:NL:RBROT:2021:5517

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
17 juni 2021
Zaaknummer
C/10/601040 / FA RK 20-5545
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en draagkracht in een echtscheidingsprocedure

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 27 mei 2021, wordt de kinderalimentatie vastgesteld in een zaak tussen een man en een vrouw, die ouders zijn van een minderjarig kind. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.J.M. Hamers, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. N. Schuerman, hebben een procedure doorlopen waarin de vrouw verzoekt om wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind in 2021 € 557,- per maand bedraagt, en dat de draagkracht van de man, na beoordeling van zijn inkomen en uitgaven, € 769,- per maand is. De vrouw heeft een draagkracht van € 135,- per maand. De rechtbank heeft de alimentatie vastgesteld op € 279,- per maand, rekening houdend met een zorgkorting van 35% die de man kan toepassen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen aflossingen op schulden in mindering kan brengen op zijn draagkracht, omdat deze schulden verwijtbaar zijn. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. J.J. Klomp, rechter en kinderrechter.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/601040 / FA RK 20-5545
Beschikking van 27 mei 2021 betreffende de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam man],
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. F.J.M. Hamers te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam,
ouders van het minderjarige kind:
- [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2011 te [geboorteplaats minderjarige] , hierna te noemen de minderjarige.

1..De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 14 december 2020;
  • het verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 18 december 2020;
  • de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 26 april 2021.
1.2.
De verdere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 7 mei 2021. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 28 april 2015 is het ouderschapsplan, door partijen opgesteld en ondertekend op 27 februari 2015, opgenomen.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 oktober 2018 is het ouderschapsplan van 27 februari 2015 gewijzigd, in die zin dat de daarin tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van
15 januari 2018 tot 1 januari 2019 is bepaald op € 105,- per maand en met ingang van
1 januari 2019 op € 131,- per maand, onder gelijktijdige wijziging van de beschikking van deze rechtbank van 28 april 2015 op dat punt.

3..De verdere beoordeling

3.1.
Onderhoudsbijdrage
3.1.1.
De vrouw verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek wijziging van de beschikking van 4 april 2018 in die zin, dat de in die beschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 6 november 2020 wordt bepaald op een bedrag van € 283,- per maand.
3.1.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt bij wijze van aanvullend verzoek
wijziging van voormelde beschikking van 4 april 2018 in die zin, dat de in die beschikking vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 januari 2021 wordt bepaald op nihil.
3.1.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.1.4.
Voor partijen staat vast dat de feiten op een rechtens relevante wijze zijn gewijzigd. De rechtbank gaat daar ook van uit.
3.1.5.
De rechtbank zal de kinderbijdrage opnieuw berekenen overeenkomstig de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
Ingangsdatum
3.1.6.
De ingangsdatum die de man verzoekt (1 januari 2021) is voor de vrouw aanvaardbaar, zodat de rechtbank daarvan uit gaat.
Behoefte
3.1.7.
Partijen zijn het er over eens dat de behoefte van de minderjarige in 2018 € 517,- per maand bedroeg. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 557,- per maand.
Draagkrachtberekening
3.1.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.1.9.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2021-1.
3.1.10.
De man stelt dat zijn draagkracht moet worden berekend op basis van een inkomen (winst in een eenmanszaak) van € 18.165,- per jaar.
Omdat de vrouw dit jaarinkomen onderbouwd betwist – zij stelt dat de man € 3.500,- per maand aan inkomen heeft – en omdat het gaat om het inkomen van de man, rust op hem de plicht zijn inkomen inzichtelijk te maken. Dat doet de man onvoldoende.
De man laat bijvoorbeeld niet zien met bankafschriften welke bedragen aan inkomen maandelijks worden bijgeschreven op zijn bankrekening, en/of welke facturen hij heeft verstuurd aan opdrachtgevers en welke facturen van opdrachtnemers hij als kosten voor zijn onderneming heeft voldaan in een representatieve periode. Ook de verklaring dat hij in de laatste drie maanden wel € 3.500,- aan omzet heeft gehad en de kanttekening daarbij dat dit niet altijd mogelijk is, is daarvoor onvoldoende. Die kanttekening is te onbepaald. Bovendien onderbouwt de vrouw haar betwisting op dit punt door te stellen dat de man, op momenten waarover hij had gesteld niet aan het werk te zijn, toch aan het werk bleek te zijn. De vrouw heeft in dit verband gesteld dat de man niet fysiek aanwezig was bij afspraken die de minderjarige betroffen (op school bijvoorbeeld) en dat via de telefonische verbinding te horen was dat de man op zijn werkplek was. De betwisting betekent niet dat wat de vrouw stelt voor de rechtbank integraal juist is. Het betekent wel dat de man niet voldoet aan zijn plicht om het door hem gestelde inkomen voldoende te onderbouwen. De rechtbank zal rekenen met het inkomen van € 3.500,- per maand.
3.1.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man aan de hand van een winst van € 42.000,- (12x 3500) op € 2.998,- per maand. Geen rekening is gehouden met bedrijfslasten van de man, omdat de man deze lasten gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 6.670.-
- startersaftrek van € 2.123,-
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 4.946,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
Tenslotte is rekening gehouden met de door de man op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 1.747,-.
3.1.12.
De draagkracht van de man moet, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,- per maand, in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.000)] en bedraagt € 769,- per maand.
De man stelt dat aflossingen door hem op schulden zijn draagkracht verminderen.
3.1.13.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.1.14.
De man stelt dat hij aflost op een schuld bij Stedin Netbeheer met een bedrag van
€ 250,- per maand. Volgens de man is deze schuld ontstaan doordat hij geen inkomsten had en de stroom is afgesloten. De vrouw stelt onderbouwd dat een hennepkwekerij in de woning van de man is aangetroffen en dat de schuld feitelijk een schadeberekening betreft voor het afnemen van illegale elektriciteit voor de hennepkwekerij. De man betwist dit niet.
De man had zich gelet op zijn onderhoudsverplichting behoren te onthouden van de gedraging die tot zo een verhoging van zijn noodzakelijke uitgaven heeft geleid, dat hij – gelet op zijn inkomen en de daarbij redelijke lasten – de bijdrage volgens het rekenmodel niet kan voldoen. De opgevoerde schuld is verwijtbaar en daarom bestaat geen grond voor afwijking van het rekenmodel.
3.1.15.
De man stelt vervolgens dat hij met ingang van 1 juni 2021 met een bedrag van
€ 150,- per maand aflost op een lening bij zijn partner van € 15.000,-. Volgens de man heeft hij een aantal maanden geen inkomsten gehad en is een en ander door zijn partner betaald. Daarbij moet worden gedacht aan advocaatkosten, alimentatie, vaste lasten en aflossing schulden.
De vrouw erkent deze schuld niet, onder andere omdat deze te vermijden is door af te lossen met een erfenis. Daarnaast stelt de vrouw dat de overboekingen van de nieuwe partner naar de man niet een bedrag van € 15.000,- bedragen, maar een bedrag van € 9.108,-. Bovendien heeft een aantal betalingen betrekking op een schuld aan de advocaat van de partner van de man voor een rechtszaak en is de omschrijving van meerdere betalingen niet te herleiden tot wat de man stelt, bijvoorbeeld de omschrijving ‘kus’.
Naar het oordeel van de rechtbank weerlegt de man niet dat de schuld te vermijden is. De man heeft pas tijdens de mondelinge behandeling verklaard een erfenis te hebben gekregen, zonder concreet met stukken te onderbouwen wat de hoogte is van het bedrag dat de man hierdoor extra kan besteden. Dit is reden om uit te gaan van de juistheid van de stelling van de vrouw inhoudende dat de man niet alleen € 5.000,- heeft ontvangen, maar dat hij ook € 50.000,- uit de erfenis kan gebruiken (en hij dat wil gebruiken voor de koop van een nieuwe woning).
3.1.16.
De man stelt tot slot dat hij aflost op een schuld bij Amvest met een bedrag van
€ 150,- per maand. Volgens de man is deze schuld ontstaan doordat hij in financiële problemen kwam. Daardoor is een huurschuld ontstaan. De maandelijkse aflossing met € 150,- onderbouwt de man voldoende. Blijkens de stukken heeft de man van 4 oktober 2018 tot 2 november 2020 afgelost op deze schuld, vanaf 1 april 2019 telkens met € 150,- per maand. Gelet op wat onder rechtsoverweging 3.1.15. is overwogen weerlegt de man echter niet dat deze schuld is te vermijden door gebruik te maken van de erfenis. De aflossing op deze schuld wordt daarom niet in mindering gebracht op de draagkracht van de man.
3.1.17.
Op grond van het vorenstaande brengt de rechtbank geen aflossingen op schulden in mindering op de draagkracht van de man.
3.1.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 135,- per maand bedraagt.
Draagkrachtvergelijking
3.1.19.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 769,- / € 904,- x € 557,- = € 474,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 135,- / € 904,- x € 557,- = € 83,- +
samen € 557,-
Van de totale behoefte van de minderjarige komt dus een gedeelte van € 474,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 83,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.1.20.
Partijen zijn het erover eens dat de man aanspraak heeft op toepassing van een zorgkorting van 35%.
3.1.21.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 557,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 195,- per maand.
3.1.22.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen van € 279,- per maand.
Conclusie
3.1.23.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 279,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw wordt tot dit bedrag toegewezen.
3.1.24.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.1.25.
Van deze kinderbijdrage moet de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten betalen, waaronder contributie voor Krav Maga en medische kosten voor fysiotherapie. Als partijen het daarover eens zijn, kan de man deze kosten betalen en in mindering brengen op voormeld bedrag.
3.2.
Proceskosten
3.2.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 4 april 2018 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van 1 januari 2021 wordt bepaald op € 279,- per maand;
4.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier C. Brasser op 27 mei 2021.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.