In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 juni 2021 een beschikking gegeven over de ontkenning van het vaderschap. De moeder, die in Nederland woont en een verblijfsvergunning asiel heeft, verzoekt de rechtbank om de ontkenning van het vaderschap van de juridische vader, die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft. De rechtbank stelt vast dat de juridische vader niet de biologische vader is van het minderjarige kind, dat tijdens het huwelijk van de moeder en de juridische vader is geboren. De rechtbank verwijst naar artikel 10:17 lid 1 BW, dat bepaalt dat de persoonlijke staat van een vreemdeling met een verblijfsvergunning wordt beheerst door het recht van zijn woon- of verblijfplaats. In dit geval is de woonplaats van de moeder in Nederland, wat betekent dat Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank concludeert dat de moeder haar verzoek tot ontkenning van het vaderschap niet tijdig heeft ingediend, maar dat de bijzondere curator het verzoek in het belang van het kind steunt. Uiteindelijk verklaart de rechtbank de ontkenning van het vaderschap gegrond, maar wijst het verzoek van de bijzondere curator om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren af. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.