ECLI:NL:RBROT:2021:6391
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Waardering onroerende zaak en belastingtarieven gemeente Delft
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een onroerende zaak in Delft voor het belastingjaar 2020. Eiser, de eigenaar van de onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep vastgestelde WOZ-waarde van € 508.000,-. Eiser stelde dat de waarde te hoog was en dat deze € 427.000,- zou moeten bedragen. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens een zitting op 26 mei 2021, waar eiser aanwezig was en de verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde en een taxateur.
De rechtbank heeft overwogen dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld op basis van de verkoopprijzen van vergelijkbare objecten. De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd waaruit blijkt dat de m³-prijs van de onroerende zaak € 653,- bedraagt, terwijl de gemiddelde m³-prijs van vergelijkingsobjecten € 694,- is. Eiser betwistte de objectkenmerken en de waardering van de onroerende zaak, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de tarieven voor de onroerende zaakbelasting (OZB) onevenredig hoog zijn en niet redelijk verdeeld worden in de samenleving. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gemeenteraad in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de tarieven vast te stellen en dat de belastingheffing niet in strijd is met hogere wettelijke regelingen. Eiser heeft geen concrete onderbouwing gegeven voor zijn stelling dat de belastingheffing voor hem een buitensporige last vormt.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken.