In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen International Card Services B.V. (ICS) en [persoon A]. ICS vorderde betaling van een openstaande creditcardschuld van € 2.406,78, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, omdat [persoon A] volgens ICS zijn verplichtingen uit een creditcardovereenkomst niet was nagekomen. [persoon A] voerde aan dat hij slachtoffer was van identiteitsfraude en dat er geen overeenkomst met ICS tot stand was gekomen. De procedure volgde na een mondelinge behandeling op 17 juni 2021, die vanwege COVID-19 via een beeldverbinding plaatsvond.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon A] een creditcardovereenkomst met ICS had gesloten, waarbij hij verplicht was om het openstaande saldo binnen 21 dagen te voldoen. ICS stelde dat [persoon A] in gebreke was gebleven en dat hij een betalingsregeling had getroffen die hij ook had nagekomen. [persoon A] betwistte de schuld en voerde aan dat hij geen creditcard had aangevraagd, maar dat zijn gegevens waren misbruikt. De kantonrechter oordeelde dat [persoon A] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling van identiteitsfraude en dat de vordering van ICS toewijsbaar was.
In reconventie vorderde [persoon A] dat ICS een negatieve registratie bij het BKR zou verwijderen, maar ook deze vordering werd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat [persoon A] in zowel de conventionele als reconventionele vordering in het ongelijk was gesteld en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken van identiteitsfraude en de verplichtingen van kredietnemers.