ECLI:NL:RBROT:2021:6552

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
8 juli 2021
Zaaknummer
8862437 \ CV EXPL 20-40368
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van studiekostenbeding en terugbetalingsverplichting na beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever ([eiseres]) en een werknemer ([gedaagde]) over de rechtsgeldigheid van een studiekostenbeding. De werknemer had een deeltijd master bedrijfskunde gevolgd, waarvoor de werkgever de studiekosten had betaald. Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst vorderde de werkgever de terugbetaling van de studiekosten, omdat de werknemer de studie niet had afgerond. De werknemer verweerde zich door te stellen dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig was, omdat het niet voldeed aan de voorwaarden die in de rechtspraak zijn gesteld, zoals het ontbreken van een glijdende schaal.

De kantonrechter oordeelde dat het studiekostenbeding rechtsgeldig was, ondanks het ontbreken van een glijdende schaal. De rechter overwoog dat de werkgever geen voordeel had gehad van de studie, omdat de werknemer deze niet had afgerond. De kantonrechter concludeerde dat het redelijk en billijk was dat de werknemer de studiekosten volledig moest terugbetalen, aangezien de studie op eigen verzoek van de werknemer was gestart en de werkgever uitzonderlijk hoge kosten had gemaakt. De vordering van de werkgever tot terugbetaling van € 15.500,00 werd toegewezen, evenals de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat deze onvoldoende was onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8862437 \ CV EXPL 20-40368
uitspraak: 2 juli 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres]
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.W.M. Roozeboom,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M. Rahnama’i.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
  • het exploot van dagvaarding van 28 oktober 2020 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 8 februari 2021 waarin de kantonrechter een mondelinge behandeling heeft bepaald;
  • de bij brief van 17 maart 2021 in het geding gebrachte productie aan de zijde van [gedaagde] ;
  • de bij brief van 19 maart 2021 in het geding gebrachte producties aan de zijde van [eiseres] ;
  • de bij brief van 23 maart 2021 in het geding gebrachte producties aan de zijde van [gedaagde] ;
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde aantekeningen aan de zijde van [eiseres] .
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Namens [eiseres] zijn ter zitting dhr. [persoon A] (CEO) en mw. [persoon B] (directeur HR) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van [eiseres] . [gedaagde] is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van hetgeen tijdens de zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[gedaagde] is in september 2014 bij [eiseres] in dienst getreden in de functie van salesmanager op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar.
2.2
Op 13 juli 2015 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
2.3
Op 25 juni 2015 heeft een evaluatiegesprek plaatsgevonden tussen [eiseres] en zijn voormalig leidinggevende bij [gedaagde] de heer [persoon C] .
2.4
Ten behoeve en naar aanleiding van dat gesprek is een verslagformulier ingevuld en is een actielijst opgesteld.
Eén van de te beantwoorden vragen die in het verslagformulier vermeld stonden was:
“Wat is je opleidingsbehoefte/interesse voor het komende jaar?”
Op die vraag is geantwoord:
“intensieve opleiding bedrijfskunde (…)”
2.5
[gedaagde] heeft tijdens het evaluatiegesprek aangegeven interesse te hebben in een deeltijd master bedrijfskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. De kosten van deze opleiding bedroegen € 32.850,00.
2.6
Binnen [eiseres] heeft vervolgens intern de volgende e-mailcorrespondentie met als onderwerp “Opleiding [gedaagde] ” plaatsgevonden:
op vrijdag 17 juli 2015 van [persoon D] :
“Tot nu toe hadden wij dit soort support alleen in gedachten voor MT leden. Ik ben het wel met [persoon C] eens dat [gedaagde] een High Potential is. Met andere woorden kan het misschien wel. De vragen die ik heb zijn: (…)
op zaterdag 18 juli 2015 van [persoon C] in reactie op de e-mail van [persoon D] :
“See below!!
(…)
Is besproken met [gedaagde] , ook samen met [persoon B] erbij, maar heel duidelijk aangegeven dat dit een bijzondere situatie betreft, dat ik supporter van de gedachte ben, maar geen toezeggingen gedaan, heb [gedaagde] gezegd dat ik eerst draagvlak wil toetsen.
(…)
Met [gedaagde] is 50/50 niet besproken, ik kan me wel vinden in kostenverdeling 20.000/12.850…….alles terugbetalen bij vertrek binnen 5 jaar staat niet helemaal in verhouding tot het “normale” beschikbare budget dat na 3 jaar is afgeschreven. Huidig voorstel gaat uit van afschrijving in 4 jaar (na 5 jaar vertrek betekent dan nog 5.000 voor [gedaagde] en kosten KdK totaal 15.000 over 5 jaar), dit kan uiteraard aangescherpt worden.”
op zaterdag 18 juli 2015 van [persoon D] :
“(…) Ik zou wel bij [gedaagde] benadrukken dat dit een uitzonderlijke deal is en dat hij niet met anderen over de details moet spreken.
Als [persoon B] OK is, ben ik ook akkoord.
(…)”
op zondag 19 juli 2015 van [persoon E] :
“(…)
Voor mij is deze investering in [gedaagde] het zeker waard.
Mijn zorg zit in de ‘precedentwerking’.
op maandag 20 juli 2015 van [persoon B] :
“Allen,
Ik ben akkoord met de opleiding voor [gedaagde] . Ik vind dat we zijn ambitie in deze niet moeten remmen. [gedaagde] is binnen onze onderneming een high potential, deze opleiding past goed bij zijn functie en binnen zijn carrière bij [eiseres] . Daarnaast gaat hij zijn afstudeeropdracht ook voor het bedrijf doen, dus we kunnen ook nog een goed onderzoek door hem laten uitvoeren.
Voor precedentwerking ben ik niet zo bang. Een dergelijke zware opleiding is niet iets waarvan ik verwacht dat veel andere collega’s eraan zouden willen beginnen, als dit wel zo is, is dat misschien wel een goed teken!
Ook andere collega’s krijgen support bij hun opleiding. [persoon F] bijvoorbeeld heeft zijn Nima A en B op kosten van [eiseres] gehaald.
Ik vond het belangrijk dat het goed te combineren was met zijn werk, omdat het een zeer tijdsintensieve opleiding is. Dit heeft hij met [persoon C] goed afgestemd, dus dat zou geen problemen moeten opleveren.
De kosten zijn een beetje een issue, omdat er in het opleidingsbudget geen rekening met deze dure opleiding is gehouden. In het ergste geval overschrijden we het opleidingsbudget dit jaar met 10.000 euro. Dat vind ik te overzien. Voor volgend jaar kunnen we het in het budget meenemen.
[gedaagde] betaalt zelf een aanzienlijk deel van de opleiding en we hebben de terugbetaalregeling aangescherpt, om een goede garantie in te bouwen dat we als [eiseres] ook de vruchten van zijn opleiding gaan plukken.
(…)”
op maandag 20 juli 2015 van [persoon C] :
“Dank allemaal voor snelle en positieve feedback…..we gaan [gedaagde] heel blij maken nu en ik verwacht dat we hiermee een mooie win-win gaan realiseren!!
(…)”
2.7
Partijen hebben vervolgens het formulier “Cursusaanvraag, aanvraag tegemoetkoming studiekosten” ingevuld en ondertekend. Daarin staat het volgende:

[ afbeelding formulier met gegevens eiseres en gedaagde]

2.9
De arbeidsovereenkomst tussen partijen is op initiatief van [gedaagde] met ingang van
1 maart 2019 geëindigd.
2.1
[gedaagde] heeft de studie niet afgerond.
2.11
Bij e-mail van 6 juni 2019 heeft [gedaagde] als volgt bericht aan [eiseres] :
“(…)
Terugkomend op mijn studiekosten, ik ben niet in de mogelijkheid om dit bedrag direct te voldoen aan [eiseres] deze financiële mogelijkheden heb ik gewoon niet. Daarom wil ik voorstellen dat ik per 25-7-2019 ga starten met het terugbetalen van het bedrag met een maandelijkse betaling van EUR 500,-. Dit wordt dan maandelijks een automatische overschrijving.
Daarnaast lopen er verschillende onderzoeken vanuit de overheid naar de hoge studiekosten. Hierin verwacht ik ook eerdaags uitsluitsel. Zodra ik een bedrag krijg vanuit het Erasmus maak ik dit ook over aan [eiseres] .
(…)”
2.12
Bij e-mail van 19 augustus 2019 heeft [gedaagde] als volgt bericht aan [eiseres] :
“(…)
Positief bericht vanuit het Erasmus, zijn gaan 50% van totale studiekosten som terugbetalen wat neerkomt op EUR 17.000,-
Na aanvraag Coulance regeling wordt het geld binnen 6 weken betaald vanuit het Erasmus. Graag ontvang ik vanuit jullie alle betalingen vanuit [eiseres] richting het Erasmus dit om de aanvraag compleet te maken.
Ik zou de stukken z.s.m. willen ontvangen zodat ik dit dossier met jullie zo snel mogelijk en toch nog op een goede manier kan afsluiten.
(…)”
2.13
Bij e-mail van 2 september 2019 heeft [gedaagde] als volgt bericht aan [eiseres] :
“(…)
Alles is succesvol verstuurd naar het Erasmus het bedrag wordt direct op jullie rekening bijgeschreven zodra ik weet wanneer het zal bijgeschreven worden stuur ik een mail.
Bedrag van Lease auto is ook betaald en staat naar verwachting uiterlijk einde van de dag op rekening van [eiseres] .
De resterende EUR 3000,- moet ik toch echt in termijnen betalen en wil het volgende voorstellen
September EUR 500
Oktober EUR 500
November EUR 500
December EUR 1500
(…)”
2.14
Bij e-mail van 18 december 2019 is namens [eiseres] het volgende aan de [gedaagde] geschreven:
“(…)
Ik wil nu op korte termijn weten of Erasmus gaat betalen en wanneer, anders zijn we helaas toch genoodzaakt de € 17.000 bij jou te gaan vorderen.”
2.15
[gedaagde] heeft, naast de (gedeeltelijke) betaling aan [eiseres] van zijn eigen bijdrage in deze kosten ad € 12.500,00, een totaalbedrag van € 4.500,00 aan studiekosten aan [eiseres] terugbetaald.

3..De vordering

3.1
[eiseres] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 15.500,00 aan hoofdsom en € 2.500,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 15.500,00 vanaf de dag van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2
Aan haar vordering heeft [eiseres] naast de hiervoor genoemde vaststaande feiten het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag gelegd.
3.2.1
Partijen zijn met elkaar rechtsgeldig een studiekostenbeding overeengekomen. Dat studiekostenbeding is duidelijk. Op grond van dat studiekostenbeding dient [gedaagde] het volledige bedrag dat [eiseres] voor de studie heeft betaald terug te betalen aan [eiseres] , nu hij de studie niet heeft afgerond voordat de arbeidsovereenkomst op initiatief van [gedaagde] eindigde. De volgende omstandigheden maken dat het redelijk en billijk is dat [gedaagde] de studiekosten terugbetaalt. [gedaagde] is de studie op eigen verzoek gestart. Dat [eiseres] bereid was de hoge kosten voor de studie te voldoen was ongebruikelijk en uitzonderlijk. [gedaagde] heeft [eiseres] op eigen initiatief verlaten, zonder dat daartoe enige noodzaak bestond. [eiseres] heeft geen voordeel gehad van de door [gedaagde] genoten studie.
3.2.2
Gelet op het feit dat er veel correspondentie en dossierstudie heeft plaatsgevonden, maakt [eiseres] aanspraak op een vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad
€ 2.500,00.

4..Het verweer

4.1
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten, eventueel te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2
[gedaagde] heeft daartoe het volgende - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - aangevoerd.
4.2.1
Het onderhavige studiekostenbeding voldoet niet aan de voorwaarden die aan de rechtsgeldigheid daarvan gesteld zijn in het arrest ‘Muller/Van Opzeeland’ van de Hoge Raad. Uit dat arrest blijkt dat een studiekostenbeding een glijdende schaal moet bevatten.
[gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat het studiekostenbeding nietig is vanwege het ontbreken van een glijdende schaal. In ieder geval brengt het ontbreken van de glijdende schaal mee dat de studiekosten niet volledig kunnen worden teruggevorderd.
In casu zijn geen omstandigheden aanwezig die ertoe zouden moeten leiden dat de studiekosten gedeeltelijk moeten worden terugbetaald. Partijen hebben in samenspraak besloten dat [gedaagde] de studie kon gaan volgen. De studie heeft dan ook op beider verzoek plaatsgevonden. [gedaagde] heeft de studie nagenoeg afgerond. Alleen de afstudeeropdracht heeft hij in verband met de hoge werkdruk bij [eiseres] niet gemaakt.
[eiseres] heeft baat gehad bij de studie. [gedaagde] heeft de door hem opgedane kennis toegepast in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [eiseres] .
4.2.2
In het formulier “Cursusaanvraag, aanvraag tegemoetkoming studiekosten” (hierna: studiekostenformulier) is “de regeling studiekosten en studiefaciliteiten” van toepassing verklaard. In die regeling staat dat de onderneming het uitbetaalde bedrag, verminderd met het inmiddels kwijtgescholden deel, kan terugvorderen, indien de studie wordt afgebroken wegens aan de werknemer verwijtbare oorzaken. Dit is tegenstrijdig met wat in het studiekostenformulier vermeld staat. Hiermee is onduidelijk wat het studiekostenbeding precies inhoudt. Subsidiair stelt [gedaagde] zich dan ook op het standpunt dat het studiekostenbeding onduidelijk is en daarmee niet voldoet aan het kenbaarheidsvereiste, zodat moet worden uitgegaan van de voor [gedaagde] meest gunstige uitleg daarvan.
De studiekosten hoeven dus alleen te worden terugbetaald, indien de oorzaak van het niet afronden van de studie te wijten is aan [gedaagde] . Daar is geenszins sprake van.
Zelfs als [eiseres] zou kunnen aantonen dat daar wel sprake van is, dan is er volgens de regeling studiekosten en studiefaciliteiten sprake van een ‘kwijtgescholden deel’. Dat kwijtgescholden deel bedraagt € 14.444,45. Indien met dat kwijtgescholden deel rekening wordt gehouden, dan resteert een door [gedaagde] aan [eiseres] te betalen bedrag van (€ 20.000,00 (studiekosten) - € 14.444,45 (kwijtschelding) -
€ 4.500,00 (reeds betaald) =) € 1.055,55.
4.2.3
Bovendien meent [gedaagde] dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en/of het goed werkgeverschap dat [eiseres] de studiekosten (volledig) terugvordert.
[gedaagde] heeft het theoretische gedeelte van zijn studie afgerond en de studie sloot aan bij de functie van [gedaagde] en zijn carrière bij [eiseres] .
[gedaagde] heeft gedurende 3,5 jaar zijn gedurende de studie opgedane kennis toegepast bij de uitoefening van zijn functie bij [eiseres] . [gedaagde] heeft dan ook profijt gehad van de door [gedaagde] door de studie opgedane kennis en vaardigheden.
Dat de afstudeeropdracht niet is afgerond kan [gedaagde] niet worden tegengeworpen. Door de hoge werkdruk bij [eiseres] had het afstudeerproject geen prioriteit. Van belang is voorts dat de studie in 2017 is komen te vervallen, zodat [gedaagde] het afstudeerproject niet op een later moment kon inhalen.
[eiseres] heeft [gedaagde] bovendien nooit gewezen op de verschuldigdheid van de studiekosten.
4.2.4
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is ongegrond. De werkzaamheden die de gemachtigden van [eiseres] hebben verricht zijn geen werkzaamheden waarvoor de proceskostenregeling van artikel 237 RV niet een vergoeding pleegt in te sluiten. Bovendien heeft [eiseres] niet een aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW aan [gedaagde] verstuurd.

5..De beoordeling

5.1
Ter beoordeling ligt de vraag voor of [eiseres] op grond van het tussen partijen gesloten studiekostenbeding recht heeft op terugbetaling van de door haar voor [gedaagde] betaalde studiekosten.
5.2
Om deze vraag te kunnen beantwoorden is van belang allereerst vast te stellen wat ‘het studiekostenbeding’ tussen partijen precies inhoudt.
5.2.1
Het studiekostenformulier bevat een uitgeschreven terugbetalingsregeling, maar ook een verwijzing naar de ‘regeling studiekosten en studiefaciliteiten.’ Zoals ter zitting is gebleken wordt met laatstgenoemde regeling gedoeld op de ‘Terugbetalingsregeling’ zoals opgenomen in de Personeelsgids van [eiseres] . Deze terugbetalingsregeling wijkt af van de terugbetalingsregeling zoals die is uitgeschreven op het studiekostenformulier.
Bij de uitleg van een overeenkomst is niet alleen van belang naar de taalkundige betekenis van de tekst, maar ook de betekenis die partijen aan de tekst mochten toekennen, gelet op de gegeven omstandigheden van het geval en op basis van hetgeen zij van elkaar mocht verwachten (het Haviltex-arrest, Hoge Raad 3 maart 1981, NJ 1981/635). De kantonrechter overweegt in dit kader het navolgende.
5.2.2
Uit het evaluatieformulier van 25 juni 2015 in combinatie met de e-mailwisseling binnen [eiseres] , zoals geciteerd in rechtsoverweging 2.6, alsmede gelet op de (niet of onvoldoende weersproken) stellingen van partijen over en weer hieromtrent blijkt genoegzaam het volgende.
[gedaagde] heeft op een open vraag naar zijn opleidingsbehoefte een specifieke studie genoemd die hij wenste te volgen. Het betrof een dure studie en binnen [eiseres] was het niet gebruikelijk dat zij voor een werknemer de kosten voor een dergelijke studie betaalde. [eiseres] was evenwel bereid voor [gedaagde] een uitzondering te maken, omdat [eiseres] een High Potential zag in [gedaagde] en omdat zij ervan uitging dat zij uiteindelijk zelf profijt zou kunnen hebben van de door [gedaagde] te volgen studie.
Gelet op deze achtergrond en in het bijzonder de woorden uit de e-mail van HR directeur [persoon B] “ [gedaagde] betaalt zelf een aanzienlijk deel van de opleiding en we hebben de terugbetaalregeling aangescherpt, om een goede garantie in te bouwen dat we als [eiseres] ook de vruchten van zijn opleiding gaan plukken”, waarover [gedaagde] in deze procedure niets specifieks heeft gesteld, wordt het ervoor gehouden dat beide partijen bereid waren een bij de uitzonderlijke situatie passende uitzonderlijke studiekostenregeling overeen te komen. Onderdeel daarvan was dat [gedaagde] een aanzienlijk deel van de studiekosten op zich zou nemen. Tegen deze achtergrond ligt het in de rede dat het studiekostenbeding letterlijk in het studiekostenformulier is opgenomen en dat daarin is vastgelegd wat partijen hebben afgesproken. Het gaat hier immers om afwijkende en aangescherpte afspraken. Dit klemt te meer omdat partijen anders hadden kunnen volstaan met uitsluitend een verwijzing naar de regeling studiekosten en studiefaciliteiten (derhalve naar de terugbetalingsregeling in de Personeelsgids).
5.2.3
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat in rechte ervan wordt uitgegaan dat partijen met elkaar het volgende studiekostenbeding zijn overeengekomen:
“Bij vertrek voor afronding studie betaalt [gedaagde] het volledige bedrag aan studiekosten retour aan [eiseres] . Na afronding studie geldt een terugbetalingstermijn van 4 jaar.
(…)
[eiseres] betaalt € 20.000,-, 10.000 per jaar voor de opleiding
[gedaagde] betaalt de rest, 12.850,-”
5.3
Vervolgens is de vraag of dit studiekostenbeding rechtsgeldig is. Daarbij wordt vooropgesteld at een wettelijke regeling over het studiekostenbeding ontbreekt. Partijen twisten in dit kader over de uitleg van het arrest ‘Muller/ Van Opzeeland’ van de Hoge Raad (HR 10 juni 1983, NJ 1983/796) over het studiekostenbeding.
5.3.1
In voornoemd arrest heeft de Hoge Raad - onder meer - de navolgende vereisten gesteld aan een geldig studiekostenbeding:
het beding moet de periode vaststellen gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer tijdens diens studiewerkzaamheden verworven kennis en vaardigheden;
het beding moet bepalen dat de werknemer, indien de dienstbetrekking tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt, het loon over die periode aan de werkgever zal moeten terugbetalen; en
het beding moet een regeling een terugbetalingsverplichting bevatten die vermindert naar evenredigheid van het voortduren van de dienstbetrekking gedurende de onder a. bedoelde periode (de zogenaamde glijdende schaal) .
Hoewel het arrest betrekking had op een studiekostenbeding waarbij afspraken waren gemaakt over terugbetaling van het loon over de periode dat de werknemer de opleiding heeft gevolgd, wordt algemeen aangenomen dat dezelfde vereisten ook gelden voor een studiekostenbeding met betrekking tot directe studiekosten, zoals cursusgeld en studiemateriaal. Daarnaast heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat de verplichting tot terugbetaling vooraf duidelijk kenbaar moet zijn voor de werknemer, en dat dit schriftelijk en voor de aanvang van de studie moet zijn vastgelegd.
5.3.2
Uit deze uitspraak is af te leiden dat het uitgangspunt is dat een werkgever profijt heeft bij de studie die de werknemer volgt omdat de werknemer de bij de studie opgedane kennis en vaardigheden kan toepassen bij het uitoefenen van zijn functie én dat daarbij past dat er een afbouw zit in de door de werknemer terug te betalen studiekosten. In voornoemd arrest ging het om een situatie waarin de werknemer verplicht was om tijdens werktijd een opleiding te volgen en betrof het de terugbetaling van het over die studieperiode genoten loon. De situatie van [gedaagde] wijkt daarvan af, zodat er geen grond is om zonder meer en strikt te toetsen aan de voornoemde maatstaven.
5.3.3
De studie Bedrijfskunde die [gedaagde] tijdens zijn dienstverband bij [eiseres] volgde was niet een studie die verplicht was of noodzakelijk werd geacht voor het kunnen uitoefenen van de functie van [gedaagde] en was niet een studie die [eiseres] (standaard) aan haar werknemers aanbood. Integendeel, [eiseres] maakte bij wijze van uitzondering mede mogelijk dat [gedaagde] een door hem gewenste studie kon volgen. Partijen hebben niet met elkaar vastgesteld dat, vanaf wanneer en in hoeverre [eiseres] geacht zou worden baat te hebben van de studie. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of [eiseres] feitelijk baat heeft gehad bij het feit dat [gedaagde] de studie volgde. [eiseres] heeft betwist dat dit het geval zou zijn en ter zitting daaraan toegevoegd dat zij betwist dat [gedaagde] het theoretische deel van de studie heeft afgerond. Naar het oordeel van de kantonrechter lag het op de weg van [gedaagde] om inzichtelijk te maken op welke wijze hij de tijdens het volgen van zijn studie opgedane kennis en vaardigheden toepaste bij de uitoefening van zijn functie. De blote stelling dat hij dat deed acht de kantonrechter onvoldoende.
Het was de bedoeling dat [gedaagde] zijn afstudeeropdracht voor [eiseres] zou verrichten, maar aan de afstudeeropdracht heeft [gedaagde] niet eens een begin gemaakt. [gedaagde] heeft daaromtrent aangevoerd dat dat te wijten is aan de hoge werkdruk bij [eiseres] . [eiseres] heeft dit ter zitting op haar beurt betwist en daarbij gesteld dat [gedaagde] hierover nooit heeft geklaagd bij [eiseres] . Dit laatste is door [gedaagde] erkend. Gelet hierop is de kantonrechter van oordeel dat het niet afronden van de studie vanwege de gestelde hoge werkdruk redelijkerwijs niet – nu pas, jaren nadat de studie afgerond had moeten zijn - tegengeworpen kan worden aan [eiseres] . In rechte wordt gelet op één en ander ervan uitgegaan dat [eiseres] geen voordeel heeft genoten van de studie die [gedaagde] volgde.
Ter zitting heeft mevrouw [persoon B] toegelicht dat het de bedoeling was dat na het afronden van de studie er gedurende vier jaar in een glijdende schaal een kwijtschelding zou plaatsvinden. Daarmee is duidelijk geworden dat het voor [gedaagde] niet onmogelijk is geweest om [eiseres] op een gegeven moment zonder studieschuld te verlaten.
Indien juist is dat [gedaagde] na 2017 de afstudeeropdracht in het kader van de studie niet kon doen vanwege het vervallen van de studie, hetgeen door [eiseres] is betwist, lag het op zijn weg om dit bijtijds aan [eiseres] kenbaar te maken, zodat partijen eventueel in onderling overleg een alternatief konden afspreken. Dit heeft hij niet gedaan, zodat dit punt thans evenmin kan worden tegengeworpen aan [eiseres] .
5.3.4
De kantonrechter acht in de onderhavige specifieke situatie het studiekostenbeding, gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, hoewel daarin niet is voorzien in een ‘glijdende schaal’ tijdens de studie, niet in strijd met het ‘baatperiode-criterium’ uit het ‘Muller/Van Opzeeland’ arrest. Bovendien acht de kantonrechter dat voldaan is aan het zogenoemde kenbaarheidsvereiste. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.2 overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] , gelet op hetgeen vooraf is gegaan aan de totstandkoming van het studiekostenbeding, geacht wordt, mede gelet op het feit dat hij hoog opgeleid is, de consequenties van het studiekostenbeding heeft kunnen overzien. Dit blijkt overigens ook uit het feit dat hij aanvankelijk niet betwistte dat hij de studiekosten moest terugbetalen en – zoals ter zitting is gebleken – met zijn nieuwe werkgeefster wilde afspreken dat zij die studiekosten aan [eiseres] zou betalen.
De kantonrechter acht het studiekostenbeding dan ook rechtsgeldig.
5.4
Op grond van de hierna te noemen omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, waarvan de meeste in de voorgaande rechtsoverwegingen aan de orde zijn gekomen, acht de kantonrechter niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat het studiekostenbeding tussen partijen onverkort geldt en [gedaagde] de door [eiseres] voor hem betaalde studiekosten volledig moet terugbetalen aan [eiseres] .
De studie werd op initiatief van [gedaagde] gevolgd. [eiseres] heeft bij wijze van uitzondering hoge kosten gespendeerd aan de studie. [gedaagde] heeft de studie niet afgerond en [eiseres] heeft uiteindelijk geen baat gehad van de studie.
De arbeidsovereenkomst is op initiatief van [gedaagde] geëindigd, terwijl hij ervan uitging dat hij de studiekosten moest terugbetalen. Gesteld noch gebleken is dat het einde van de arbeidsovereenkomst toerekenbaar is aan [eiseres] .
5.5
Uit het vorenstaande volgt dat de vordering van [eiseres] tot betaling van de hoofdsom ad € 15.500,00 toewijsbaar is.
5.6
De wettelijke rente wordt over de hoofdsom wordt toegewezen vanaf de dag der dagvaarding, omdat voor toewijzing vanaf een eerdere datum geen deugdelijke grondslag is gesteld.
5.7
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten acht de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. [eiseres] heeft niet gesteld welke buitengerechtelijke werkzaamheden precies namens of door haar zijn verricht, zodat er niet van kan worden uitgegaan dat zij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht die een vergoeding rechtvaardigen. Deze vordering wordt derhalve afgewezen.
5.8
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen bespreking meer, nu dit, in het licht van hetgeen in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
5.9
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
De apart gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 15.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op:
  • € 1.081,09 aan verschotten;
  • € 746,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 124,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
757