In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vluchtelinge uit Syrië, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Eiseres had een boete van € 1.250,- opgelegd gekregen wegens het niet tijdig voldoen aan haar inburgeringsplicht. Eiseres betwistte de boete en voerde aan dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder analfabetisme en gezondheidsproblemen, niet in staat was om aan de inburgeringsplicht te voldoen. De rechtbank oordeelde dat hoewel eiseres niet op tijd was ingeburgerd, de opgelegde boete van € 1.250,- niet evenredig was. De rechtbank nam in overweging dat eiseres op 24 juni 2019 een aanvraag voor ontheffing had ingediend, die op 14 oktober 2019 positief was beoordeeld. Dit betekende dat eiseres wegens omstandigheden in haar persoon niet langer inburgeringsplichtig was. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van eiseres, waaronder haar inspanningen en de complexiteit van de situatie, niet voldoende waren meegenomen door verweerder bij het opleggen van de maximale boete. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en matigde de boete tot € 300,-. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.