1.5Op 15 juni 2018 heeft de gemachtigde van eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen de bestuursrechtelijke aanmaning met dagtekening 14 juni 2018. Dat bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 2 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 2 januari 2019 is bij uitspraak van deze rechtbank van 6 augustus 2019 gegrond verklaard (het beroep met zaaknummer ROT 19/670), waarna verweerder het bestreden besluit heeft genomen.
2. Aan het bestreden besluit legt verweerder ten grondslag dat eiseres haar hoofdverblijf heeft (gehad) op het adres. Eiseres heeft van deze adreswijziging geen aangifte gedaan, ook niet nadat zij door verweerder in de gelegenheid is gesteld deze aangifte alsnog te doen. Hiermee heeft eiseres bewust het risico gelopen dat zij ambtshalve zou worden ingeschreven en dat haar een boete zou worden opgelegd. Van bijzondere omstandigheden om af te zien van het opleggen van de boete, dan wel om de boete te matigen, is niet geleken, aldus verweerder.
3. Eiseres voert aan dat verweerder niet bevoegd was een boete op te leggen, dan wel dat de hoogte van de boete gematigd had moeten worden. Eiseres heeft een adreswijziging doorgegeven. Het is aan verweerder om na te gaan of er bij de verschillende diensten afspraken met eiseres zijn genoteerd waaruit kan worden afgeleid dat zij contact heeft gehad over de inschrijving. Verder is niet aangetoond dat eiseres verwijtbaar heeft gehandeld. Het enkele feit dat eiseres zelf heeft verklaard dat ze op het adres [adres] woonde is niet voldoende. Ook de omstandigheid dat er een brief naar eiseres is gestuurd maakt nog niet dat daarmee vaststaat dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. Tot slot heeft verweerder bij het vaststellen van de hoogte van de boete ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat eisers zich in een moeilijke situatie bevond.
4. Artikel 2.20, tweede lid, van de Wet basisregistratie personen (Wet Brp), bepaalt dat indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd, in gebreke is met het doen van aangifte, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, ambtshalve zorg draagt voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college van burgemeester en wethouders is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Artikel 2.39, eerste en tweede lid van de Wet Brp, bepaalt dat de ingezetene die zijn adres wijzigt hiervan schriftelijk aangifte doet bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft. Hij doet niet eerder aangifte dan vier weken vóór de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging. Hij doet in de aangifte mededeling van de datum van adreswijziging en van de gegevens over het nieuwe en het vorige adres.
Op grond van artikel 4.17, aanhef en onder a van de Wet Brp, kan het college van burgemeester en wethouders een bestuurlijke boete van ten hoogste 325 euro opleggen ter zake van overtreding van de artikelen 2.38, 2.39, 2.40, vijfde lid, 2.43 tot en met 2.47, 2.50, 2.51 en 2.52.
Artikel 7, tweede lid, van de Regeling bestuurlijke boete, bepaalt dat de standaard boete 200 euro bedraagt. De hogere boete bedraagt 325 euro.
Het derde lid, aanhef en onder a van dit artikel bepaalt dat de hogere boete wordt opgelegd indien het aannemelijk is dat de verplichting op het gebied van migratie, dat wil zeggen met betrekking tot onder ander vestiging, adreswijziging en vertrek, bewust niet is nagekomen.
5. Vaststaat dat eiseres zich in de periode van 29 juni 2017 tot 23 augustus 2017 niet op het adres heeft ingeschreven. Evenmin is gebleken dat eiseres zich in die periode op een ander adres in de gemeente Rotterdam heeft ingeschreven. Verweerder was dan ook, gelet op de verklaring van eiseres tijdens het huisbezoek, bevoegd onder toepassing van het bepaalde in artikel 2.22 van de wet Brp eiseres ambtshalve in te schrijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met inachtneming van de betrokken belangen daarbij in redelijkheid kunnen beslissen eiseres een boete op te leggen. De rechtbank kent in dit verband gewicht toe aan de omstandigheid dat door verweerder onbetwist is gesteld dat eiseres tijdens het huisbezoek is geadviseerd aangifte van verhuizing te doen, dan wel een adreswijziging door te geven. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres de verplichting om aangifte van adreswijziging door te geven bewust niet is nagekomen. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat zij in 2017 bij haar vader in Dordrecht verbleef en dat zij na ruzie noodgedwongen heeft moeten vertrekken, waarna zij dakloos is geraakt. Eiseres stelt dat zij zich bij de gemeente Rotterdam heeft gemeld en dat haar toen is verteld dat zij om een bijstandsuitkering aan te vragen ergens binnen de gemeente ingeschreven moet staan, maar dat de gemeente haar niet verder geholpen heeft. Het is bovendien aannemelijk dat eiseres ook op het adres niet lang heeft verbleven, nu uit het bestreden besluit volgt dat de hoofdbewoner en eigenaar van de woning aan het adres in november 2017 gemeld heeft dat eiseres niet langer op het adres woonde. Mede gelet op het feit dat eiseres slechts 21 jaar oud was, acht de rechtbank niet aannemelijk dat zij de verplichting uit artikel 2.39 van de Wet Brp bewust niet is nagekomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op artikel 7 van de Regeling bestuurlijke boete dan ook had moeten volstaat met het opleggen van de standaard boete van € 200,-.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, het bezwaar van eiseres gegrond verklaren, het primaire besluit voor wat betreft de hoogte van de boete herroepen en zelf in de zaak voorzien. De rechtbank stelt de hoogte van de boete in overeenstemming met artikel 7, tweede lid, van de Regeling bestuurlijke boete vast op
€ 200,-.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).