ECLI:NL:RBROT:2021:6766

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
14 juli 2021
Zaaknummer
C/10/602070 / HA ZA 20-771
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van een geldlening en onverschuldigde betaling met betrekking tot een familiegeschil

In deze zaak vorderde eiser, [naam eiser], terugbetaling van een geldlening van € 311.000,- die hij samen met zijn moeder aan gedaagde, [naam gedaagde], had verstrekt. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de vordering tot terugbetaling van de geldlening niet was verjaard en dat gedaagde niet kon aantonen dat hij finale kwijting had verleend voor deze vordering. Eiser vorderde ook terugbetaling van bedragen die onverschuldigd aan gedaagde waren betaald, te weten € 358,83 en € 15.000,-. De rechtbank oordeelde dat de eerste vordering tot terugbetaling van € 358,83 toewijsbaar was, maar dat de vordering tot terugbetaling van € 15.000,- was verjaard. Gedaagde voerde aan dat hij een bedrag van € 126.000,- had afgelost op de lening, wat door de rechtbank werd erkend, waardoor de vordering van eiser tot € 92.500,- werd verlaagd. De rechtbank wees de vorderingen van eiser toe tot een totaalbedrag van € 92.679,42, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 juli 2020. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/602070 / HA ZA 20-771
Vonnis van 14 juli 2021
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. R.F.H. Weisz-Hertsworm te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. V.R.M. Appelman te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiser] en [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 31 juli 2020, met producties 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 20;
  • de pleitaantekeningen tevens akte overlegging producties van [naam eiser], met producties 4 tot en met 7;
  • de spreekaantekeningen van [naam gedaagde];
  • aanvullende productie 8 van [naam eiser];
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 april 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 25 juni 2009 is van de gezamenlijke bankrekening van [naam eiser] en zijn toenmalige echtgenote, de moeder van [naam gedaagde] (hierna: moeder), een bedrag van € 311.358,83 overgeboekt naar een bankrekening van [naam gedaagde], onder vermelding van “overboeking conform fax 25-06”.
2.2.
Op 20 augustus 2010 heeft [naam gedaagde] € 126.000,- overgemaakt naar een
bankrekening van een door [naam eiser] aangewezen notaris in Suriname.
2.3.
Op 27 augustus 2010 heeft [naam gedaagde] een overeenkomst van geldlening gesloten met de in Suriname gevestigde en door [naam eiser] vertegenwoordigde
Stichting Armand Moniz en Stichting Huwelijkszorg (hierna: de stichtingen). De schriftelijke overeenkomst bepaalt, voor zover van belang:
1. Schuldenares [de stichtingen, opmerking rechtbank] erkent ter leen te hebben ontvangen van en mitsdien schuldig te zijn aan schuldeiseres [[naam gedaagde], opmerking rechtbank] een bedrag groot € 126.000,00 (…).
(…)
4. Schuldenares en schuldeiseres zijn overeengekomen dat aflossing van de hoofdsom of het restant daarvan uiterlijk 31 december 2014 of zoveel eerder als verwoord onder punt 6.
(…)”
2.4.
Op 10 augustus 2012 is € 15.000,-, zonder betaalomschrijving, overgeboekt van de gezamenlijke bankrekening van [naam eiser] en moeder naar de bankrekening van [naam gedaagde].
2.5.
Per aangetekende brief van 30 oktober 2012 heeft [naam gedaagde] aan de stichtingen en [naam eiser] het volgende bericht:
“Middels dit schrijven bevestig ik u, op uw verzoek, onvoorwaardelijk en onlosmakend met elkaar verbonden hetgeen afgesproken.
Ten aanzien van bijgevoegde overeenkomst van geldlening (welke ondertekend is d.d. 27-08-2010) onder andere te zijn overeengekomen:
1) de overeengekomen rente ad 6% op jaarbasis dient conform overeenkomst in tweejaarlijkse termijnen te worden voldaan en 31 december 2012 als eerste maal te worden voldaan;
2) de aflossing van de hoofdsom of het restant daarvan zal uiterlijk 31 december 2014 worden voldaan.
Op wederzijds verzoek en met wederzijdse instemming c.q. akkoord zijn wij in afwijking van bovenstaande afspraken thans overeengekomen:
a. a) de overeengekomen rente zoals hierboven verwoord onder punt (1) zal komen te vervallen als [naam eiser] zich houdt aan de gemaakte afspraken welke verwoord staan onder punt (b);
b) de aflossing van de hoofdsom of het restant daarvan zal medio 2013 worden voldaan en uiterlijk 31 december 2013;
c) [naam eiser] stelt zich persoonlijk garant voor alle verplichtingen die voortvloeien uit bijgevoegde overeenkomst van geldlening (welke ondertekend is d.d. 27-08-2010).”
2.6.
Bij notariële akte van 18 december 2012 heeft [naam eiser] namens [naam bedrijf 1], een holding van [naam eiser], de aandelen van die holding in [naam bedrijf 2], die op haar beurt enig aandeelhoudster was van [naam bedrijf 3], op grond van een op 15 oktober 2012 gesloten koopovereenkomst overgedragen aan [naam bedrijf 4] (later genaamd: [naam bedrijf 4]), een holdingvennootschap van [naam gedaagde]. Voormelde akte vermeldt, voor zover van belang:

OVEREENKOMST
dat verkoper en koper op vijftien oktober tweeduizend twaalf een overeenkomst van verkoop en koop zijn aangegaan van de aan verkoper toebehorende veertig (40) gewone aandelen, (…), in de vennootschap, (…);
dat alle lusten en lasten van de verkochte aandelen met ingang van
vijftien oktober tweeduizend twaalfvoor rekening van koper zijn;
(…)
LEVERING
(…)
2. dat de totale koopsom van de aandelen is vastgesteld door verkoper en koper in gemeenschappelijk overleg, en wel op vierhonderd tweeënzeventigduizend euro (€ 472.000,00). Deze koopsom zal aan verkoper worden voldaan middels verrekening van posten zoals op de eindafrekening staat vermeld ter grootte van driehonderd tienduizend euro (€ 310.000,00), zodat resteert te voldoen een bedrag van eenhonderd tweeënzestigduizend euro (€ 162.000,00), te voldoen op de wijze zoals hierna is bepaald.
(…)
BEPALINGEN
(…)
3. Blijkens notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschap, welke notulen aan deze akte zijn gehecht, is [naam eiser] per heden ontslag verleend.
(…)
FINALE KWIJTING
Partijen verklaren elkaar terzake over en weer volledig finale kwijting en décharge te verlenen – zonder enig voorbehoud – terzake van de overdracht van voormelde aandelen in het kapitaal van de vennootschap, zulks behoudens de verplichtingen die gelden voor de koper en [naam bedrijf 3] op basis van gemelde leningsovereenkomsten. Deze finale kwijting geldt voor de koper en verkoper, doch ook voor [naam eiser] en [naam gedaagde], beiden voor zich in privé.
Ter zake zijn partijen het volgende overeengekomen:
[naam eiser] verklaart middels ondertekening van deze overeenkomst onvoorwaardelijk dat alle vorderingen op [naam gedaagde] in privé zijn voldaan casu quo afgewikkeld. [naam eiser] geeft middels ondertekening van deze overeenkomst te kennen niets meer te vorderen te hebben op [naam gedaagde] in privé en verleent hiervoor – mits noodzakelijk – volledige en finale kwijting.”
2.7.
Uit het medio juli 2013 door [naam eiser] en moeder ondertekende echtscheidingsconvenant volgt dat [naam eiser] aan moeder een schuld uit overbedeling had van € 435.000,-.
2.8.
Op 2 oktober 2014 heeft de accountant van [naam bedrijf 3] het volgende verklaard:
“Hierbij bevestigen wij dat het administratieve kassaldo in de periode 15 oktober t/m 31 december 2012 is opgelopen van nihil tot € 19.488,54. Dat betekent dat er voor dat bedrag meer aan kasgeld bij de bank is opgenomen dan er zakelijke betalingen geadministreerd zijn.
Dit kassaldo was feitelijk niet meer aanwezig.
Tevens bevestigen wij dat op het mobiele telefoonnummer [telefoonnummer] voor € 3.432 ten laste van [naam bedrijf 3] aan buitenlandse gesprekken zijn gevoerd in de periode na de overname tot ongeveer 31 december 2012.
Daarnaast bevestigen zij dat er via de creditcard van [naam bedrijf 3] voor € 2.108 aan buitenlandse vluchten/reizen zijn geboekt.”
2.9.
Op 5 oktober 2014 heeft moeder schriftelijk het volgende aan [naam gedaagde] verklaard:
“Om antwoord te geven op jouw vraag wie de enige betaalpas en credietkaart van de zaak ([naam bedrijf 3]) had en deze gebruikte voor b.v. geldopnemen kan ik kort zijn dit is je vader ([naam eiser]).
Zoals je weet had hij altijd zeer veel contant geld op zak.
Hij heeft deze betaalpas en creditkaart januari 2013 aan mij gegeven en gezegt dat ik hem aan jou moest geven, (…).”
2.10.
Het door [naam eiser] en [naam gedaagde] ondertekende proces-verbaal van een op 25 maart 2015 in een procedure bij deze rechtbank tussen [naam bedrijf 1] tegen [naam gedaagde] en [naam bedrijf 4]/[naam bedrijf 4] gehouden comparitie van partijen bevat, voor zover van belang, de volgende verklaring namens [naam bedrijf 1] van [naam eiser]:
“(…) Bovendien is er nooit sprake geweest van leningen aan die Stichtingen. Er is sprake van een opzetje geweest om de oud-eigenaar van de gronden in Suriname op het verkeerde been te zetten. Daarom is deze constructie bedacht. Dit volgt uit het feit dat dit uitgebreid op papier is gezet. Partijen stonden toen nog op goede voet met elkaar en waren niet gebruikelijk om hun zakelijke verhoudingen schriftelijk vast te leggen. Er is wel een bedrag van € 126.000 door de zoon [[naam gedaagde], toevoeging rechtbank] aan vader [[naam eiser], toevoeging rechtbank] betaald. Deze betaling vond plaats in een rechtstreekste betaling omdat vader een aanbetaling voor een bedrijf dat hij gekocht had moest voldoen. Door deze betaling heeft de zoon € 126.000,- afgelost op een aan hem door vader verstrekte geldlening van € 311.000,-. (…)”
2.11.
In het proces-verbaal van 29 juni 2016 in de hoger beroep procedure tussen [naam gedaagde] en zijn hiervoor genoemde holding tegen [naam bedrijf 1] is de volgende verklaring van [naam eiser] opgenomen:
“Mijn zoon had een lening bij mij van € 318.000. (…) Het bedrag van € 126.000 was een gedeeltelijke aflossing van die lening. Dit bedrag is rechtstreeks naar Suriname gegaan. (…)”
2.12.
Een afschrift van een op 28 februari 2017 om 14:52 uur door mr. F.C. de Wit-Facchetti, advocaat van [naam eiser], aan ‘[naam gedaagde]’ verzonden e-mail - het document geeft niet weer naar welk e-mailadres het bericht is verzonden - vermeldt, voor zover van belang:
“Voorts hebben we kort gesproken over de twee bedragen die u opgenomen heeft althans die aan u overgemaakt zijn vanuit de spaarrekening van cliënt. Het eerste bedrag betreft een overboeking van 25 juni 2009 van € 311.358,83 en het tweede bedrag was een overboeking van € 15.000,-- in de maand augustus 2012.”
2.13.
Bij vonnis van 26 juni 2019 heeft deze rechtbank in een procedure tussen [naam eiser] en moeder bij dictum vastgesteld dat gebleken is van een nagekomen bestanddeel (in de tussen [naam eiser] en moeder ontbonden huwelijksgoederengemeenschap) bestaande uit een vordering op [naam gedaagde] ter grootte van € 326.000,-, waartoe beide partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn.
2.14.
Per e-mail van 3 maart 2020 heeft [naam eiser], voor zover van belang, aan [naam gedaagde] geschreven:
“Je hebt sinds 2008 326000,00 van mijn en je moeders internet spaarrekening in gebruik.
Dit geld was mede bedoeld voor onze oude dag.
Je weet ook dat de rechter onlangs heeft bepaald, dat ik en zij ons deel bij jou moeten halen.
Gezien de omstandigheden waar ik nu in verkeer, wil ik dit geld nu terug incl. 3 % rente , (…)”
2.15.
Per brief van 9 juli 2020, die tevens is verzonden naar het e-mailadres [e-mailadres], is [naam gedaagde] in gebreke gesteld en aangemaand tot betaling van de gevorderde bedragen binnen veertien dagen.
2.16.
Op 18 oktober 2020 heeft [naam gedaagde] namens [naam bedrijf 5], voorheen [naam bedrijf 3], als cedent en namens zichzelf als cessionaris, een akte van cessie ondertekend. De akte strekt tot overdracht van de volgende vorderingen van [naam bedrijf 5] op [naam eiser] aan [naam gedaagde]:
  • “een vordering ten bedrage van EUR 19.498 met betrekking tot de kasopnamen die [naam eiser] in de periode oktober-december 2012 met de bankpas van [naam bedrijf 3] heeft verricht;
  • een vordering ten bedrage van EUR 9.137 met betrekking tot de door [naam eiser] ten laste van [naam bedrijf 3] gemaakte (buitenlandse) telefoonkosten in de periode oktober tot en met december 2012 (EUR 3.432) en in 2013 (EUR 5.705);
  • een vordering ten bedrage van EUR 2.108 met betrekking tot de door [naam eiser] gemaakte reiskosten (buitenlandse vluchten/reizen) met gebruikmaking van de creditcard van [naam bedrijf 3];”
2.17.
Per brief en per e-mail van 2 november 2020 heeft [naam gedaagde] aan [naam eiser] mededeling gedaan van de onder 2.16 bedoelde cessie.

3..Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [naam gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
  • € 155.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het eerste verzoek om terugbetaling, namelijk 28 februari 2017, subsidiair vanaf de datum van de betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, althans (subsidiair) een door de rechtbank vast te stellen bedrag, welk bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf een door de rechtbank vast te stellen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
  • € 179,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 juni 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, althans (subsidiair) een door de rechtbank vast te stellen bedrag, welk bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf een door de rechtbank vast te stellen datum tot de dag der algehele voldoening;
  • € 7.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, althans (subsidiair) een door de rechtbank vast te stellen bedrag, welk bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf een door de rechtbank vast te stellen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [naam gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[naam eiser] legt aan zijn eerste vordering ten grondslag dat [naam eiser] en moeder op grond van een overeenkomst van geldlening € 311.000,- aan [naam gedaagde] hebben betaald. [naam eiser] vordert nakoming van de verplichting tot terugbetaling van die geldlening voor de helft, dus het bedrag € 155.500,-, gelet op het vonnis van deze rechtbank van 26 juni 2019 waarin de vordering bij helfte tussen hen is verdeeld. De tweede en derde vordering baseert [naam eiser] op onverschuldigde betaling van de naar de bankrekening van [naam gedaagde] overgemaakte bedragen van € 358,83 (op 25 juni 2009 tezamen met het bedrag van € 311.000,-) en € 15.000,- (op 10 augustus 2012). Deze bedragen dienen beide ook voor de helft, dus voor € 179,42 en € 7.500,-, als onverschuldigd betaald aan [naam eiser] te worden terugbetaald nu aan de betalingen van de genoemde bedragen geen titel ten grondslag heeft gelegen. Ten aanzien van het bedrag € 179,42 stelt [naam eiser] subsidiair dat [naam gedaagde] dit bedrag op grond van geldlening is verstrekt.
3.3.
[naam gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [naam eiser] in de proceskosten.
3.4.
[naam gedaagde] voert aan dat de vorderingen door een door [naam eiser] gegeven finale kwijting teniet zijn gegaan. Als er nog wel sprake is van een vordering, is deze door betaling van € 126.000,- door [naam gedaagde] aan [naam eiser] gedeeltelijk afgelost en voor zover er dan nog een vordering resteert, heeft [naam gedaagde] diverse door zijn vennootschap aan hem gecedeerde tegenvorderingen die hij in verrekening brengt. Voor zover dan nog een vordering van [naam eiser] resteert, is [naam gedaagde] niet in verzuim met de voldoening daarvan en zijn de op onverschuldigde betaling gebaseerde vorderingen verjaard, aldus [naam gedaagde].

4..De beoordeling

Vordering tot betaling van € 155.500,-

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de onder 2.1 vermelde overboeking van € 311.358,83 een overeenkomst van geldlening van € 311.000,- van [naam eiser] en moeder aan [naam gedaagde] ten grondslag ligt. [naam gedaagde] heeft niet tegengesproken dat dit bedrag door hem aan hen diende te worden terugbetaald. [naam eiser] vordert de helft van het bedrag van € 311.000,- omdat het huwelijk tussen [naam eiser] en moeder is ontbonden en bij het vonnis van deze rechtbank van 26 juni 2019 is vastgesteld dat zij ieder voor de helft rechthebbende zijn op dat bedrag. Partijen verschillen van mening over de vraag of de terugbetalingsverplichting van [naam gedaagde] al dan niet inmiddels geheel of gedeeltelijk teniet is gegaan door (a) het verlenen van finale kwijting, (b) aflossing en/of (c) verrekening.
(a) Finale kwijting?
4.2.
[naam gedaagde] beroept zich in de eerste plaats erop dat [naam eiser] in de akte van aandelenoverdracht van 18 december 2012 finale kwijting heeft verleend voor alle vorderingen die [naam eiser] op [naam gedaagde] heeft en dat hij dus door [naam eiser] niet meer tot (terug)betaling van de (helft van de) geleende geldsom kan worden aangesproken.
4.3.
Tussen partijen bestaat verschil van mening over hoe de kwijtingsbepaling in voormelde akte (hiervoor onder 2.6 geciteerd) moet worden uitgelegd. Deze uitleg dient plaats te vinden aan de hand van het Haviltex-criterium (de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf voor de uitleg van overeenkomsten). Dit criterium houdt kort weergegeven in dat voor de uitleg van een contract niet alleen de tekst bepalend is, maar dat het daarbij aankomt op de betekenis die de betrokken partijen aan de bepalingen daarvan, in de gegeven omstandigheden, over en weer redelijkerwijs mochten toekennen.
4.4.
Uit de tekst van de eerste zin van de finale kwijtingsbepaling volgt dat [naam eiser] en [naam gedaagde] de bedoeling hadden vast te leggen dat hun vennootschappen (de partijen in de gesloten aandelentransactie) elkaar over en weer finale kwijting en décharge zouden verlenen terzake van de overdracht (door de holdingvennootschap van [naam eiser]) van de aandelen in het kapitaal van [naam bedrijf 2] De tweede zin van de finale kwijtingsclausule houdt in dat “deze finale kwijting” niet alleen voor de genoemde vennootschappen geldt, maar ook voor [naam eiser] en [naam gedaagde] in privé. Aldus lijkt ook deze finale kwijting slechts betrekking te hebben op de vorderingen en verplichtingen die in verband zouden kunnen staan met de tot stand gekomen aandelentransactie. De twee slotzinnen van de bepaling zijn echter ruimer geformuleerd. Zij bepalen namelijk geheel in het algemeen dat [naam eiser] door ondertekening van de overeenkomst “niets meer te vorderen” zal “hebben” op [naam gedaagde] in privé, waarvoor hij hem “volledige en finale kwijting” verleent. Deze woorden lijken steun te geven aan de opvatting van [naam gedaagde] dat iedere op dat moment bestaande vordering van [naam eiser] op [naam gedaagde] uit welke hoofde dan ook, dus ook de vordering tot terugbetaling van de in 2009 geleende geldsom, niet meer in rechte geldend kan worden gemaakt.
4.5.
Toch is de rechtbank van oordeel dat [naam gedaagde] in deze uitleg van de finale kwijtingsclausule niet kan worden gevolgd. In de eerste plaats dient in ogenschouw te worden genomen dat de vordering tot terugbetaling van de geldlening ten tijde van het aangaan van de aandelentransactie geen vordering was die [naam eiser] (in persoon) toekwam, ook niet bij helfte. Het was een vordering die toebehoorde aan [naam eiser] en moeder gezamenlijk. De vordering tot terugbetaling viel in de huwelijksgoederengemeenschap die tussen [naam eiser] en moeder ten tijde van de aandelentransactie nog bestond.
4.6.
Ook om de volgende reden dient het door [naam gedaagde] gevoerde verweer, dat partijen ook met betrekking tot de terugbetaling van de geldlening in de akte van aandelenoverdracht finale kwijting zijn overeengekomen, te worden verworpen. [naam gedaagde] heeft niets gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat partijen het oogmerk hadden de finale kwijting ook betrekking te laten hebben op de vordering tot terugbetaling van de geldlening. De vordering wordt in het geheel niet genoemd in één van de door partijen overgelegde stukken voorafgaand aan het sluiten van de aandelentransactie. [naam gedaagde] heeft weliswaar aangevoerd dat het in 2009 aan hem overgemaakte bedrag van € 311.358,83 (waarvan de onderhavige geleende som van € 311.000,- deel uitmaakte) en het bedrag van € 15.000,- dat in 2012 aan hem is overgemaakt “expliciet zijn meegenomen in de onderhandelingen tussen Vader [[naam eiser]] en Zoon [[naam gedaagde]] voorafgaand aan de ondertekening van de akte van aandelenoverdracht”, maar hij heeft deze stelling niet met enig bewijsstuk gestaafd en evenmin te bewijzen aangeboden. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv draagt [naam gedaagde] de stelplicht en de bewijslast van het door hem gevoerde in dit geval bevrijdende verweer dat partijen ook met betrekking tot de onderhavige vordering finale kwijting zijn overeengekomen. De tekst van de kwijtingsbepaling is onvoldoende om hem in de door hem bepleite uitleg te volgen. Partijen moeten ook de bedoeling hebben gehad een regeling te treffen voor de vordering waar het hier om gaat. Daarvan is onvoldoende gebleken en [naam gedaagde] heeft daarvoor onvoldoende gesteld.
4.7.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het verweer van [naam gedaagde] dat [naam eiser] (met de ondertekening van de akte van aandelenoverdracht van 18 december 2012) finale kwijting heeft verleend voor de vordering tot terugbetaling van de geldlening, faalt.
(b) Aflossing of verrekening met € 126.000,-?
4.8.
Indien en voor zover de rechtbank mocht oordelen dat de vordering tot betaling van € 155.500,- nog niet is voldaan dan wel afgewikkeld door de in de akte van aandelenoverdracht van 18 december 2012 opgenomen finale kwijting, doet [naam gedaagde] een beroep op verrekening. Hij voert daartoe het volgende aan. [naam eiser] heeft ter zitting van de rechtbank op 25 maart 2015 zelf verklaard dat [naam gedaagde] € 126.000,- heeft afgelost op de aan hem verstrekte geldlening van € 311.000,- en hij heeft dit ook tijdens de comparitie van het hof Den Haag van 29 juni 2016 verklaard. Dit bedrag van € 126.000,- moet dan ook, aldus [naam gedaagde], in mindering worden gebracht op de vordering van [naam eiser]. Omdat [naam eiser] recht stelt te hebben op 50% van € 311.000,-, dus € 155.500,-, dient € 126.000,- op dat bedrag in mindering te komen. Na deze aftrek van € 126.000,- resteert een vordering van [naam eiser] van
€ 29.500,-.
4.9.
Met [naam gedaagde] ziet de rechtbank geen aanleiding om de door [naam eiser] in rechte afgelegde verklaringen niet tot uitgangspunt te nemen. Dat [naam eiser] deze verklaringen in zijn hoedanigheid van directeur van [naam bedrijf 1] heeft afgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Met [naam gedaagde] gaat de rechtbank er daarom van uit dat [naam gedaagde] door het verstrekken van € 126.000,- op 20 augustus 2010 op de rekening van de door [naam eiser] aangewezen notaris een deel van zijn schuld uit geldlening van € 311.000,- heeft afgelost. In het licht van de mede door [naam gedaagde] betrokken stelling dat het bedrag van € 126.000,- (feitelijk) door hem aan [naam eiser] is geleend (of althans is geleend aan de twee Surinaamse stichtingen waarvoor [naam eiser] zich vervolgens persoonlijk garant heeft gesteld) begrijpt de rechtbank het beroep van [naam gedaagde] op verrekening dan ook zo dat hij stelt dat [naam eiser] en moeder ermee hebben ingestemd dat [naam gedaagde] zijn schuld aan hen zou verrekenen met de vordering tot terugbetaling van die geldlening.
4.10.
In de door [naam gedaagde] aan het beroep op voornoemde aflossing/verrekening verbonden conclusie dat [naam eiser] nog slechts € 29.500,- te vorderen heeft, kan [naam gedaagde] echter niet worden gevolgd. Waar [naam eiser] het in de onder 2.11 aangehaalde verklaring heeft over een door hem verstrekte lening, moet hij immers bedoeld hebben de lening van € 311.000,- die hij tezamen met moeder aan [naam gedaagde] heeft verstrekt en dat het betaalde bedrag van € 126.000,- daarop in mindering strekt. De resterende terugbetalingsverplichting van de lening bedraagt dan € 185.000,-. Hiervan komt, gelet op de verdeling bij helfte tussen [naam eiser] en moeder, € 92.500,- toe aan [naam eiser].
4.11.
Gelet op de hiervoor besproken erkenning dat [naam gedaagde] met het betaalde bedrag van € 126.000,- een deel van zijn schuld heeft ingelost zijn de vorderingen over en weer voor dat bedrag teniet gegaan. Gelet hierop kan het beroep van [naam eiser] op verjaring van de vordering tot terugbetaling van de stichtingen onbesproken blijven.
(c) Verrekening met vordering tot vergoeding van kosten?
4.12.
[naam gedaagde] beroept zich voorts op verrekening met een aantal kostenposten die door [naam eiser] in de periode 2012-2013 volgens [naam gedaagde] ten onrechte ten laste van [naam bedrijf 3] zijn gebracht en door hem aan de vennootschap moeten worden vergoed. De vordering tot vergoeding van deze kostenposten zijn op 18 oktober 2020 door [naam bedrijf 3] (thans [naam bedrijf 5]) aan [naam gedaagde] gecedeerd.
4.13.
[naam eiser] heeft tegen deze ingeroepen verrekening aangevoerd dat [naam gedaagde] de grondslag van de vordering tot vergoeding van de gestelde kosten niet heeft aangetoond, dat [naam gedaagde] de omvang van die vordering niet heeft onderbouwd, dat [naam eiser] de omvang daarvan betwist, dat de vordering hoe dan ook teniet is gegaan door de in de akte van aandelenoverdracht van 18 december 2012 opgenomen finale kwijting, dat de vordering is verjaard, dat de vordering daarom ook niet had kunnen worden gecedeerd, dat de cessie onrechtmatig is, immers alleen is bedoeld om het beroep van [naam eiser] op verjaring te omzeilen en dat de cessie als een onverplichte rechtshandeling paulianeus is in de zin van artikel 3:45 BW omdat deze cessie tot benadeling van [naam eiser] leidt, op welke grond [naam eiser] dan ook de cessie buitengerechtelijk heeft vernietigd.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Het beroep van [naam eiser] op vernietiging van de cessie op grond van pauliana (art. 3:45-48 BW) faalt reeds omdat [naam eiser] geen schuldeiser is van [naam bedrijf 3] en deze laatste geen schuldenaar in de zin van artikel 3:45 of 3:48 BW, waardoor dan ook niet met vrucht gesteld kan worden dat [naam eiser] in zijn verhaalsmogelijkheden zou zijn benadeeld als in die wetsartikelen bedoeld. Het beroep van [naam eiser] op de finale kwijting in de akte van aandelenoverdracht faalt, aangezien [naam eiser] niet heeft toegelicht dat de gestelde vordering van [naam bedrijf 3] op [naam eiser] moet worden aangemerkt als een vordering “terzake van de aandelenoverdracht”, zoals in de finale kwijtingsclausule omschreven. Het beroep van [naam eiser] op verjaring van de vordering faalt, aangezien [naam eiser] op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd en toegelicht waarom van verjaring van de gestelde vordering, waarover, naar [naam eiser] zelf heeft aangevoerd, tussen partijen althans tussen [naam gedaagde], [naam bedrijf 4] en [naam bedrijf 1] tot aan het door hem genoemde arrest van het hof Den Haag van 5 september 2017 is geprocedeerd, sprake zou zijn.
4.15.
De rechtbank komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van de tegenvorderingen. De tegenvordering van in totaal € 30.743,- betreft volgens [naam gedaagde]: a) kasgeldopnamen tot een bedrag van € 19.488,54 waarvoor geen zakelijke betalingen geadministreerd zijn, b) telefoonkosten voor internationale gesprekken die door [naam eiser] zijn gevoerd in de periode oktober tot en met december 2012 voor een bedrag van € 3.432,-, c) telefoonkosten in 2013 voor een bedrag van € 5.705,-. Voor de beide posten aan telefoonkosten geldt, aldus [naam gedaagde], dat [naam eiser] op vergoeding daarvan vanaf 15 oktober 2012 (de datum van verkoop van de aandelen in [naam bedrijf 2] door [naam bedrijf 1] aan (thans) [naam bedrijf 4]) geen recht meer had en die bovendien exorbitant hoog waren. Ten slotte bestaat de tegenvordering uit d) reiskosten ten bedrage van € 2.108,- die [naam eiser] volgens [naam gedaagde] ten onrechte met gebruikmaking van de creditcard van de vennootschap zou hebben gemaakt.
4.16.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv dient [naam gedaagde] voldoende gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat de genoemde kosten zijn gemaakt en dat, en op welke grondslag, [naam eiser] gehouden is die kosten te vergoeden.
4.17.
Met betrekking tot post a) heeft [naam gedaagde] gesteld dat voor een bedrag van € 19.488,54 aan uitgaven per kas geen administratieve verantwoording is gegeven. Dat is echter niet voldoende om die uitgaven als privé-uitgaven van [naam eiser] aan te merken, die [naam eiser] daarom aan de vennootschap dient te vergoeden. [naam eiser] heeft aangevoerd dat hij tot 18 december 2012 directeur is gebleven van [naam bedrijf 3] en dat hij in het kader van de bedrijfsuitoefening van [naam bedrijf 3] zakelijke kosten heeft gemaakt. [naam gedaagde] heeft dit laatste niet weersproken. Hoewel dat gegeven [naam eiser] op zichzelf nog niet ontslaat van zijn verplichting de door hem gedane uitgaven ten laste van de vennootschap te verantwoorden, had [naam eiser] wel tot het geven van een verantwoording in de gelegenheid moeten zijn gesteld. Hem is die gelegenheid onthouden aangezien [naam gedaagde] de precieze samenstelling van de kasuitgavenpost, ook in deze procedure, niet heeft gegeven. De rechtbank ziet geen aanleiding om [naam gedaagde] alsnog in de gelegenheid te stellen een gespecificeerde opstelling in het geding te brengen van de kasuitgaven in de periode 15 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 waarvan een administratieve onderbouwing ontbreekt. Deze onderbouwing had [naam gedaagde] al lang uit zichzelf kunnen en moeten verstrekken, gezien de al jaren lopende discussie over de onderhavige kostenposten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat [naam gedaagde] op het onderhavige punt tekortgeschoten is in zijn stelplicht. Het onderhavige beroep op verrekening wordt daarom door de rechtbank gepasseerd.
4.18.
Met betrekking tot de posten b) en c) overweegt de rechtbank als volgt. [naam gedaagde] stelt dat [naam eiser] vanaf 15 oktober 2012 niet gerechtigd was telefoonkosten (voor buitenlandse gesprekken) ten laste van [naam bedrijf 3] te maken. [naam gedaagde] heeft echter niet weersproken dat [naam eiser] eerst met ingang van 18 december 2012 geen directeur meer was van [naam bedrijf 3] Tegen deze achtergrond is de stelling dat [naam eiser] de bedoelde telefoonkosten vanaf de eerdergenoemde datum niet meer ten laste van [naam bedrijf 3] mocht brengen, onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Dat [naam eiser] telefoonkosten over 2013 heeft gemaakt, heeft [naam gedaagde] in het geheel niet gestaafd, nu de verklaring van accountant Hakvoort slechts betrekking heeft op in 2012 gemaakte kosten. Zonder nadere toelichting, die [naam gedaagde] niet heeft gegeven, valt ten slotte niet in te zien dat het enkele feit dat de telefoonkosten ‘exorbitant’ (hoog) waren, welke stelling [naam gedaagde] overigens evenmin voldoende heeft toegelicht, voldoende grondslag oplevert om [naam eiser] te verplichten die kosten aan de vennootschap te vergoeden. De conclusie is dat de tegenvordering ter zake van de gestelde telefoonkosten evenmin voldoende is onderbouwd en dat [naam gedaagde] deze daarom niet in verrekening mag brengen.
4.19.
Ook post d) heeft [naam gedaagde], tegen de achtergrond van het door [naam eiser] gevoerde verweer dat hij ook na 15 oktober 2012 directeur van [naam bedrijf 3] is gebleven, onvoldoende toegelicht. Ook deze tegenvordering komt niet voor verrekening in aanmerking.
4.20.
De conclusie uit het voorgaande is dat de eerste vordering van [naam eiser] toewijsbaar is tot het bedrag van € 92.500,- in hoofdsom.
Vordering tot betaling van € 179,42
4.21.
[naam eiser] vordert de helft van € 358,83 (het meer dan op grond van de lening van € 311.000,- op 29 juni 2009 aan [naam gedaagde] overgeboekte bedrag) primair als onverschuldigd betaald terug. Subsidiair legt [naam eiser] aan zijn vordering terugbetaling op grond van geldlening ten grondslag. Op de stelling dat het bedrag van € 311.358,83 in één keer is overgeboekt en derhalve als lening kan worden aangemerkt, is door [naam gedaagde] geen verweer gevoerd.
4.22.
Nu partijen het er kennelijk over eens zijn dat het bedrag € 358,83 onderdeel uitmaakt van de geldlening, is per definitie sprake van een grondslag en gaat het primaire beroep op onverschuldigde betaling niet op. Het beroep van [naam gedaagde] op de in de akte van aandelenoverdracht gegeven finale kwijting, gaat niet op op grond van hetgeen hiervoor onder 4.2 t/m 4.6 is overwogen. Het voorgaande impliceert dat het beroep van [naam gedaagde] op verjaring van een vordering uit onverschuldigde betaling geen bespreking behoeft.
4.23.
De conclusie is dat [naam gedaagde] aan [naam eiser] € 179,42 dient terug te betalen.
Vordering tot betaling van € 7.500,-
4.24.
[naam eiser] vordert, ten slotte, de helft van de onder 2.4 vermelde betaling van € 15.000,- als onverschuldigd betaald van [naam gedaagde] terug.
4.25.
Evenals de twee hiervoor besproken vorderingen ligt daaraan ten grondslag dat de vordering in de huwelijksgoederengemeenschap tussen [naam eiser] en moeder viel en dat dit vermogensbestanddeel als nagekomen bate door het vonnis van deze rechtbank van 26 juni 2019 tussen hen beiden bij helfte is verdeeld. [naam gedaagde] betwist de onverschuldigdheid met de onderbouwing dat [naam eiser] en [naam gedaagde] regelmatig gelden naar elkaar overmaakten. In dat licht moet volgens [naam gedaagde] ook deze overboeking worden gezien. Als al sprake zou zijn van onverschuldigdheid, dan is de vordering verjaard, aldus [naam gedaagde]. Ook met betrekking tot deze vordering stelt [naam gedaagde] zich op het standpunt dat daarvoor finale kwijting is verleend in de akte van aandelenoverdracht van 18 december 2012.
4.26.
De rechtbank verwijst naar de overwegingen 4.2-4.6 hiervoor voor de redenen waarom het beroep op verleende finale kwijting faalt.
4.27.
Met betrekking tot het beroep op verjaring wordt als volgt overwogen. Op grond van artikel 3:309 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden en in ieder geval twintig jaren nadat de vordering is ontstaan.
4.28.
Artikel 3:317 BW bepaalt dat de verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Daarnaast kan een verjaringstermijn worden gestuit door erkenning (artikel 3:318 BW). In beide gevallen begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen op de dag na de stuiting (artikel 3:319 lid 1 en 2 BW).
4.29.
[naam gedaagde] heeft aangevoerd dat het bedrag van € 15.000,- door [naam eiser] zelf, althans met zijn medeweten, naar [naam gedaagde] is overgemaakt en dat hij op het moment van de overboeking dus bekend was met de onverschuldigde betaling en in elk geval op het moment van de echtscheiding met moeder in 2013. In beide gevallen is de verjaringstermijn verstreken, aldus [naam gedaagde].
4.30.
De rechtbank volgt [naam gedaagde] in zijn verweer dat het moment van bekendheid met de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 15.000,- en de persoon van de ontvanger, zoals in artikel 3:309 lid 1 BW bedoeld, samenvalt met het moment van overboeking van dit bedrag van de bankrekening van [naam eiser] en moeder naar [naam gedaagde]. De stelling van [naam eiser] dat [naam gedaagde] zelf opdracht zou hebben gegeven voor deze overboeking nu hij door zijn ouders gevolmachtigd was, heeft [naam gedaagde] gemotiveerd betwist en is door [naam eiser] verder niet van enige onderbouwing voorzien. Daar komt nog bij dat, ook al zou [naam gedaagde] de betaling hebben uitgevoerd, [naam eiser] op bankafschriften zou hebben moeten gezien dat een bedrag van € 15.000,- was afgeschreven.
4.31.
Uitgaande van 10 augustus 2012 als de dag waarop de verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen, rijst de vraag of deze verjaring tijdig is gestuit. [naam eiser] heeft aangevoerd dat de onder 2.12 aangehaalde e-mail van 28 februari 2017 als stuitingshandeling heeft te gelden. [naam gedaagde] betwist enerzijds de ontvangst van deze e-mail en anderzijds dat de inhoud ervan als stuitingshandeling kan worden aangemerkt.
4.32.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de e-mail van 28 februari 2017, die kennelijk een vervolg is op een bespreking over, onder meer, het betaalde bedrag van
€ 15.000,-, naar haar inhoud niet als een stuitingshandeling worden beschouwd. In de e-mail informeert mr. De Wit-Facchetti [naam gedaagde] over onder meer het feit dat [naam eiser] de terugbetaling van het bedrag van € 15.000,- niet heeft kunnen terugvinden, dat [naam gedaagde] van de betaling van € 15.000,- ten tijde van het ondertekenen van de akte van aandelenoverdracht niet op de hoogte was en dat ook mr. De Wit-Facchetti de post niet heeft kunnen terugvinden op de aan de vaststelling van de koopprijs voor de aandelen ten grondslag liggende “Materiaalstaat en verrekeningen tot en met 15-10-2012”, waarna zij de e-mail afsluit met de woorden: “Ik verneem dan ook graag van u zodat deze punten definitief afgewikkeld kunnen worden”, zonder dat zij namens [naam eiser] expliciet aanspraak maakt op terugbetaling van het genoemde bedrag of dit recht ondubbelzinnig voorbehoudt. Daarnaast had van [naam eiser] mogen worden verwacht dat hij met bewijsstukken zou hebben gestaafd dat de e-mail [naam gedaagde] moet hebben bereikt (bewijs van adressering van de e-mail; uitdraai van verzonden e-mails etc.). Nu deze onderbouwing achterwege is gebleven, kan er niet van worden uitgegaan dat de e-mail van 28 februari 2017 [naam gedaagde] ook daadwerkelijk heeft bereikt. De vordering tot terugbetaling van € 15.000,- is op of omstreeks 10 augustus 2017 verjaard.
4.33.
De conclusie is dat de vordering van [naam eiser] tot betaling van € 7.500,- zal worden afgewezen.
Verzuim en rente
4.34.
[naam gedaagde] voert aan dat hij wegens het uitblijven van een ingebrekestelling niet in verzuim is geraakt. Voor een vordering tot nakoming is echter geen verzuim vereist, zodat het eventuele ontbreken van verzuim aan de verschuldigdheid (en niet betwiste opeisbaarheid) niet afdoet. Het moment waarop [naam gedaagde] in verzuim is ten aanzien van zijn (terug)betalingsverplichtingen is dan ook uitsluitend van belang voor de gevorderde rente.
4.35.
Verzuim treedt in beginsel pas in nadat [naam gedaagde] door [naam eiser] in gebreke is gesteld met een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming is gesteld en nakoming binnen deze termijn vervolgens is uitgebleven (artikel 6:82 BW). [naam eiser] heeft zijn stelling dat [naam gedaagde] bij de ontvangst van de bedragen te kwader trouw was niet onderbouwd. Het beroep van [naam eiser] op artikel 6:205 BW, op grond waarvan het verzuim in geval van kwade trouw zonder ingebrekestelling intreedt, faalt derhalve.
4.36.
[naam eiser] vordert de wettelijke rente over de helft van het leningsbedrag van € 311.000,- vanaf 28 februari 2017, het moment waarop hij voor het eerst nakoming van de terugbetalingsverplichting zou hebben verlangd. Voor zover [naam eiser] met dat moment de onder 2.12 aangehaalde e-mail bedoelt, bevat die geen termijn voor nakoming, zodat die e-mail niet als ingebrekestelling kan worden aangemerkt en het verzuim daarmee niet is ingetreden. Over de helft van de op grond van onverschuldigde betaling gevorderde bedragen wordt rente gevorderd vanaf de dag van de betalingen. Ten aanzien van de gevorderde bedragen is gesteld noch gebleken dat [naam gedaagde] op een eerder moment dan op 9 juli 2020 in gebreke is gesteld, waarbij een betalingstermijn van 14 dagen is gesteld. [naam gedaagde] heeft weliswaar de ontvangst van diverse aan ‘[naam gedaagde]’ verzonden e-mails betwist, maar niet dat [e-mailadres] het door hem gehanteerde e-mailadres betreft, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de onder 2.15 bedoelde aanmaning is verzonden en ontvangen. Dit betekent dat [naam gedaagde] wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen verschuldigd is vanaf 24 juli 2020 tot de dag der algehele betaling.
Slotsom en proceskosten
4.37.
Uit het vorenstaande volgt dat de vorderingen van [naam eiser] zullen worden toegewezen tot het bedrag van (€ 92.500,- + € 179,42 =) € 92.679,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2020 tot de dag der algehele betaling.
4.38.
Omdat beide partijen over en weer deels in het gelijk en ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren als hierna te melden.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [naam gedaagde] tot betaling aan [naam eiser] van een bedrag in hoofdsom van € 92.679,42, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.E. Molenaar, rechter, bijgestaan door mr. M. Welter-Dekkers, griffier. Het is ondertekend door de rolrechter en op 14 juli 2021 uitgesproken in het openbaar.
3268/3152