ECLI:NL:RBROT:2021:6811

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
16 juli 2021
Zaaknummer
C/10/617101 / FT EA 21/508
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot gedwongen schuldregeling in faillissementszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling door verzoeker, die in financiële problemen verkeert. Verzoeker heeft een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, waaronder ING Bank N.V., maar deze laatste heeft geweigerd in te stemmen met het aanbod. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker in staat is om (parttime) betaalde arbeid te verrichten, maar dat hij sinds het begin van het minnelijk traject niet heeft gewerkt of gesolliciteerd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat verzoeker zich niet maximaal heeft ingespannen voor zijn schuldeisers.

De rechtbank heeft de belangen van ING, die 65,8% van de totale schuldenlast vertegenwoordigt, zwaarder laten wegen dan die van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank oordeelt dat het aanbod van verzoeker niet het uiterste is waartoe hij financieel in staat moet worden geacht, en dat er meer waarborgen zijn in een wettelijk schuldsaneringstraject. Daarom heeft de rechtbank het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 18 juni 2021
in de zaak van:
[naam 1],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 19 april 2021, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten:
- ING Bank N.V. vertegenwoordigd door Groenendaal & van Krijl gerechtsdeurwaarders (hierna: ING).
die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
ING heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 11 juni 2021 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker;
  • de heer [naam 2] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam
(hierna: schuldhulpverlening).
De weigerende schuldeiser heeft in haar verweerschrift te kennen gegeven mogelijk niet ter zitting te zullen verschijnen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift vijf schuldeisers met zeven concurrente vorderingen. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van €56.298,87 van verzoeker te vorderen. Verzoeker heeft bij brief van 17 december 2020 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, inhoudende een betaling van 28,18% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoeker is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van zijn WIA-uitkering. Die uitkering duurt tot april 2021 en zal daarna veranderen. De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen.
Uit de verklaring van verzoeker ter zitting blijkt dat verzoeker tot april 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55%. Sindsdien ontvangt hij een (lagere) vervolguitkering. Ter zitting heeft verzoeker verklaard in staat te zijn om betaalde arbeid te verrichten, maar dat hij nog niet heeft gesolliciteerd nu hij in afwachting is van de uitkomst van de onderhavige verzoeken.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan zijn schuldeisers aan te bieden. Verzoeker heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan.
Vier schuldeisers stemmen met de aangeboden schuldregeling in. ING stemt met één van haar drie vorderingen niet in. Dit betreft een vordering van €37.043,85 op verzoeker, welke 65,8% van de totale schuldenlast beloopt.

3.Het verweer

In haar verweerschrift heeft ING –kort samengevat– aangevoerd dat verzoeker niet het maximaal haalbare heeft aangeboden. De aangeboden regeling is gebaseerd op een WIA-uitkering, terwijl de inkomenspositie van verzoeker de komende tijd nog zou kunnen verbeteren. ING wijst er daarbij op dat in de schuldsaneringsregeling waarborgen bestaan om te verzekeren dat verzoeker voldoet aan zijn verplichting zich in te spannen voor een fulltime dienstverband.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft ING geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van ING bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of ING in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de vordering van ING een aanzienlijk aandeel vormt in de totale schuldenlast, te weten 65,8%. Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat ING in redelijkheid niet kon weigeren om met een schuldenregeling in te stemmen.
De rechtbank is van oordeel dat sprake dient te zijn van een goed en betrouwbaar gedocumenteerd voorstel.
Daarnaast moet uit het voorstel voldoende blijken dat het aanbod het uiterste is waartoe verzoeker financieel in staat moet worden geacht. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is. Zij overweegt daartoe als volgt.
Het aanbod is gebaseerd op de inkomsten van verzoeker op basis van de WIA-uitkering die hij tot 1 april 2021 ontving en die was gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55%. Gebleken is dat verzoeker in staat is om (parttime) betaalde arbeid te verrichten. Verzoeker heeft ter zitting daarover verklaard dat hij in de loop van het minnelijk traject niet heeft gesolliciteerd maar wel de intentie heeft te gaan solliciteren nadat de rechtbank heeft beslist op de onderhavige verzoeken. Dit betekent dat verzoeker zich sinds aanvang van het minnelijk traject niet maximaal heeft ingespannen voor zijn schuldeisers. Immers door niet te solliciteren, is de kans op extra inkomsten en daarmee een extra afdracht ten behoeve van de schuldeisers komen te vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de schuldeisers meer baat bij een wettelijk schuldsaneringstraject. Dat traject biedt meer waarborgen voor maximalisering van de inspanningen van verzoekster dan bij het onderhavige minnelijke schuldsaneringstraject het geval is, vanwege de wettelijke verplichtingen, zoals de arbeids- en sollicitatieverplichting, de strenge controle door een bewindvoerder en een rechter-commissaris en de sancties indien de verplichtingen niet worden nagekomen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de belangen van ING zwaarder wegen dan die van verzoeker of de overige schuldeisers. Het verzoek om ING te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.A. Cnossen, rechter, en in aanwezigheid van mr. A.A. Dadzie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2021. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.