ECLI:NL:RBROT:2021:6897

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 mei 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
8870558 / CV EXPL 20-41236
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van onbetaald blijven van vorderingen

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, is de besloten vennootschap B.V. PROPERTY INVESTMENT ROTTERDAM P.I.R. (hierna: P.I.R.) in rechte opgekomen tegen [gedaagde], die voorheen als bestuurder en aandeelhouder van [naam bedrijf 2] fungeerde. P.I.R. vorderde schadevergoeding van [gedaagde] op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, omdat [naam bedrijf 2] een huurachterstand had en uiteindelijk was ontbonden zonder dat P.I.R. haar vordering kon verhalen. De procedure begon met een dagvaarding op 4 november 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 22 februari 2021. De kantonrechter heeft vastgesteld dat P.I.R. onvoldoende bewijs heeft geleverd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. De kantonrechter oordeelde dat P.I.R. niet had aangetoond dat [gedaagde] wist of had moeten weten dat zijn handelen zou leiden tot het onbetaald blijven van de vordering. De vordering van P.I.R. werd afgewezen, en P.I.R. werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8870558 / CV EXPL 20-41236
uitspraak: 7 mei 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. PROPERTY INVESTMENT ROTTERDAM P.I.R.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.A.C. Backx te Oud-Beijerland,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
voorheen procederend in persoon en thans bij gemachtigde: [naam 1].
Partijen worden hierna aangeduid als ‘P.I.R.’ en ‘[gedaagde]’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 4 november 2020, met producties;
  • de aantekeningen van de rolzitting van 23 december 2020, waarbij [gedaagde] een conclusie van antwoord heeft overgelegd;
  • de brief van 10 februari 2021 van mr. Backx, met productie 16.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2021. Namens P.I.R. is [naam 2], in zijn hoedanigheid van debiteurenbeheer bij [naam bedrijf 1], verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [gedaagde] is [naam 1] verschenen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden
1.3.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
P.I.R. heeft per 1 april 2016 aan [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]) bedrijfsruimte verhuurd, staande en gelegen aan de [adres], Unit G, derde verdieping, te Rotterdam en tegen een maandelijkse huurprijs van € 296,75.
2.2.
[gedaagde] was enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 2].
2.3.
Bij een op 12 mei 2017 door de kantonrechter van deze rechtbank tussen P.I.R. en [naam bedrijf 2] gewezen verstekvonnis is [naam bedrijf 2] veroordeeld tot betaling van een huurachterstand van € 7.110,07 en is de huurovereenkomst tussen P.I.R. en [naam bedrijf 2] ontbonden. Voorts is [naam bedrijf 2] veroordeeld tot betaling van een maandelijkse gebruiksvergoeding ter hoogte van de huur tot aan de ontruiming, tot vergoeding van de schade over de periode nadat de ontruiming heeft plaatsgevonden tot ten laatste 31 maart 2018, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en tot betaling van de proceskosten van € 817,31.
2.4.
Bij exploot van 29 mei 2017 is het verstekvonnis van 12 mei 2017 aan [naam bedrijf 2] betekend en is de ontruiming aangezegd tegen 13 juni 2017. De ontruiming heeft op voornoemde datum plaatsgevonden.
2.5.
Per brief van 12 oktober 2017 heeft de deurwaarder aan P.I.R. bericht dat hij zijn pogingen tot incassatie van de vorderingen heeft gestaakt wegens het ontbreken van verhaalsmogelijkheden.
2.6.
Uit een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 20 oktober 2020 blijkt dat de inschrijving van [naam bedrijf 2] op 4 augustus 2017 ambtshalve is doorgehaald wegens opheffing van de vestiging en dat de vennootschap per 21 juni 2018 is uitgeschreven.
2.7.
Per brief van 6 juni 2019 heeft de (incasso)gemachtigde van P.I.R. [gedaagde] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 9.697,99 binnen zeven dagen.
2.8.
[gedaagde] heeft per e-mail van 9 juni 2019 aan de (incasso)gemachtigde van P.I.R. gevraagd waar de in 2.7 genoemde brief op ziet en vervolgens heeft hij per e-mail van 11 juni 2019 bericht dat hij nooit een bedrijfsruimte in Rotterdam heeft gehuurd.

3..De vordering

3.1.
P.I.R heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
A. te verklaren voor recht dat [gedaagde] jegens P.I.R. onrechtmatig heeft gehandeld;
B. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan P.I.R. van een bedrag van € 12.475,69, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2017 over € 9.785,23 en de wettelijke rente vanaf 31 maart 2018 over € 2.690,46 tot aan de dag der algehele voldoening;
C. [gedaagde] te veroordelen om de door P.I.R. geleden schade aan haar te vergoeden, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
D. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft P.I.R. – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft in strijd met artikel 2:10 BW geen jaarstukken gedeponeerd en ook geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Daarnaast heeft hij in de zin van artikel 2:23 BW, dan wel artikel 6:162 BW onrechtmatig jegens P.I.R. gehandeld door als bestuurder en/of aandeelhouder [naam bedrijf 2] per 4 augustus 2017 te laten opheffen terwijl hij wist dat de vennootschap veroordeeld was tot betaling aan P.I.R. van de in het verstekvonnis van 12 mei 2017 genoemde bedragen. Voorts heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens P.I.R. gehandeld door als vereffenaar van [naam bedrijf 2] aan P.I.R. geen uitkering te doen, dan wel geen aangifte tot faillietverklaring te doen indien de schulden van de vennootschap de baten overtroffen. Hierdoor heeft [gedaagde] jegens P.I.R. in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Door P.I.R. is tenslotte betwist dat [naam bedrijf 2] ten tijde van de opheffing geen baten meer had. Volgens P.I.R. is [gedaagde] aan haar verschuldigd de vordering zoals toegewezen in het verstekvonnis van 12 mei 2017, berekend tot en met 27 juni 2017 een bedrag van € 9.785,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 juni 2017 tot aan de dag der voldoening. Daarnaast dient [gedaagde] een schadevergoeding te voldoen vanaf het moment van ontruiming in juli 2017 tot en met 31 maart 2018, te weten een bedrag van € 2.690,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2018 tot aan de dag der voldoening. Ten slotte is [gedaagde] de kosten verschuldigd die zijn gemaakt voor het wederom kunnen verhuren van de bedrijfsruimte en de juridische kosten, beiden nader op te maken bij staat.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van P.I.R. in haar vordering, althans haar deze vordering te ontzeggen, althans tot afwijzing van de vordering, en subsidiair tot toewijzing van de vordering zonder het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans aan de uitvoerbaar bij voorraadverklaring de voorwaarde te verbinden dat P.I.R. zekerheid stelt tot een door de rechtbank [lees: de kantonrechter] te bepalen bedrag.
4.2.
[gedaagde] heeft erkend dat P.I.R. een opeisbare vordering op [naam bedrijf 2] heeft (gehad), maar stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] niet zonder meer aangesproken kan worden tot betaling van die vordering. Hoewel P.I.R. heeft gesteld dat geen jaarstukken zijn opgemaakt, geen aangifte voor de vennootschapsbelasting is gedaan, geen verweer is gevoerd tegen uitschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en niet voldaan is aan de boekhoudplicht, is daar door P.I.R. geen rechtsgevolg aan verbonden. [gedaagde] heeft aangevoerd dat met terugwerkende kracht aangifte voor de vennootschapsbelasting is gedaan. Door [gedaagde] is betwist dat hij onrechtmatig jegens P.I.R. gehandeld heeft omdat hij niet gehouden was verweer te voeren tegen voornoemde uitschrijving uit het handelsregister. Voorts heeft [gedaagde] betwist dat hij in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Indien en voor zover [gedaagde] de boekhoudplicht op grond van artikel 2:10 BW heeft geschonden, dan levert dat slechts een vermoeden op dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. Uit het feit dat [gedaagde] een bankgarantie heeft gesteld en de eerste termijn vooruitbetaald heeft, blijkt de goede wil en de verwachting dat [naam bedrijf 2] aan haar betalingsverplichtingen zou voldoen. Ten slotte heeft [gedaagde] nog opgemerkt dat de gegevensdrager met daarop de administratie van [naam bedrijf 2] verloren is gegaan.

5..De beoordeling

5.1.
Centraal staat de vraag of [gedaagde] als bestuurder van [naam bedrijf 2] onrechtmatig heeft gehandeld jegens P.I.R.
5.2.
Volgens P.I.R. is zij als schuldeiser van [naam bedrijf 2] benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering en heeft [gedaagde] als bestuurder ter zake onrechtmatig gehandeld jegens P.I.R.
5.3.
Vooropgesteld wordt dat in het geval van benadeling van een schuldeiser van de vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, naast aansprakelijkheid van de vennootschap, grond kan bestaan voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt. Daarbij geldt als maatstaf dat hij voor de schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken vennootschap ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. (zie Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen)).
5.4.
Voor zover kan worden aangenomen dat [gedaagde] de op hem als bestuurder van [naam bedrijf 2] rustende verplichtingen van artikel 2:10 en 2:394 BW heeft geschonden, geldt dat P.I.R. niet dan wel onvoldoende heeft gesteld hoe dit heeft kunnen leiden tot benadeling van haar als schuldeiser van [naam bedrijf 2], waarvan [gedaagde] een persoonlijk ernstig verwijt treft. Het lag op de weg van P.I.R. om voldoende te stellen met betrekking tot het causaal verband tussen het gestelde handelen en/of nalaten van [gedaagde] en het onbetaald blijven van haar vordering. De enkele stelling van P.I.R. dat het niet opmaken en openbaar maken van de jaarrekeningen en geen aangifte doen voor de vennootschapsbelasting tezamen heeft geleid tot ontbinding en uitschrijving van [naam bedrijf 2] door de Kamer van Koophandel in de zin van artikel 2:19a lid 1 BW, is daarvoor onvoldoende. Of [naam bedrijf 2]/[gedaagde] gehouden was om verweer te voeren tegen de ambtshalve ontbinding, kan in het midden blijven. Voor zover P.I.R. een beroep heeft gedaan op artikel 2:248 BW, oordeelt de kantonrechter dat dit beroep haar niet kan baten, reeds omdat dit artikel slechts ziet op aansprakelijkheid jegens de boedel.
5.5.
P.I.R. heeft ook nog gesteld dat [gedaagde] [naam bedrijf 2] niet had mogen laten opheffen omdat [naam bedrijf 2] uit hoofde van het verstekvonnis van 12 mei 2017 nog een openstaande schuld had. De kantonrechter deelt deze visie niet. Uit artikel 2:19 lid 4 BW volgt dat er geen vereffening volgt en dat de rechtspersoon terstond ophoudt te bestaan in het geval er na de ontbinding geen baten (te verwachten) zijn. Het achterwege laten van een vereffening na een ontbinding is slechts onrechtmatig jegens een schuldeiser als er op het moment van de ontbinding sprake is van (te verwachten) baten, die (al dan niet deels) kunnen leiden tot betaling aan de schuldeiser. In dat geval dient vereffening plaats te vinden. De stelling van P.I.R. dat op het moment van ontbinding van [naam bedrijf 2] nog baten aanwezig waren, is door [gedaagde] betwist, zodat dit niet zonder onderbouwing door P.I.R., welke ontbreekt, kan worden aangenomen. In dit licht had het op de weg van P.I.R. gelegen om heropening van de vereffening in de zin van artikel 2:23c BW te verzoeken of het faillissement van [naam bedrijf 2] aan te vragen om zekerheid te krijgen over het al dan niet bestaan van een bate. Gesteld noch gebleken is dat P.I.R. van die mogelijkheden gebruik heeft gemaakt.
5.6.
Voor zover P.I.R. gesteld heeft dat [gedaagde] onrechtmatig jegens P.I.R. gehandeld heeft door geen aangifte tot faillietverklaring te doen indien de schulden van [naam bedrijf 2] de baten overtroffen, wordt het volgende overwogen. P.I.R. dient aannemelijk te maken dat in een (hypothetisch) faillissement nog activa (van een zekere omvang) tot de boedel behoorden, waaruit zij dan (enige) betaling zou hebben ontvangen. Dit betekent dat, slechts indien er nog (enige) baten aanwezig (of te verwachten) zijn, geldt dat het achterwege laten van het doen van een faillissementsaanvraag onrechtmatig is ten opzichte van een schuldeiser. Nu [gedaagde] heeft betwist dat op het moment van ontbinding baten aanwezig waren, ligt het op de weg van P.I.R. om te bewijzen dat het achterwege laten van de faillissementsaanvraag conditio sine qua non was voor de gestelde schade. Aan het opdragen van bewijs wordt echter niet toegekomen nu P.I.R. haar stelling niet heeft onderbouwd en geen bewijsaanbod heeft gedaan dat aansluit op hetgeen zij, zoals hiervoor overwogen, dient te bewijzen.
5.7.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, is niet komen vast te staan dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens P.I.R. en aansprakelijk kan worden gehouden voor het onbetaald blijven van de vordering van P.I.R. op [naam bedrijf 2] (en bijkomende schade). Dit brengt met zich dat de vorderingen worden afgewezen.
5.8.
P.I.R. wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] tot aan deze uitspraak begroot op € 746,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten à € 373,- per punt).

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt P.I.R in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 746,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
[46009]