In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over een vordering uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Leung, vorderde een bedrag van € 7.196,72 van gedaagde, die werd bijgestaan door mr. R. Scheltes. De vordering was gebaseerd op een handgeschreven schuldbekentenis die op 9 september 2019 door beide partijen was ondertekend, waarin gedaagde verklaarde € 6.250,- te hebben geleend van eiser.
De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een exploot van dagvaarding en een conclusie van antwoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft eiser gesteld dat de schuldbekentenis een bewijs vormt van de geldlening, maar gedaagde heeft dit betwist en aangevoerd dat de schuldbekentenis onder druk is getekend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de schuldbekentenis niet voldoet aan de vereisten voor dwingend bewijs, omdat deze niet volledig met de hand door gedaagde is geschreven.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser zijn stelling dat er een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen onvoldoende heeft onderbouwd. De vordering van eiser is afgewezen, evenals de vorderingen tot vergoeding van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Eiser is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op € 622,00. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.