ECLI:NL:RBROT:2021:6940

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
8747750 \ CV EXPL 20-31372
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde van overeenkomst van geldlening en bewijslevering

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en gedaagde over een vordering uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Leung, vorderde een bedrag van € 7.196,72 van gedaagde, die werd bijgestaan door mr. R. Scheltes. De vordering was gebaseerd op een handgeschreven schuldbekentenis die op 9 september 2019 door beide partijen was ondertekend, waarin gedaagde verklaarde € 6.250,- te hebben geleend van eiser.

De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een exploot van dagvaarding en een conclusie van antwoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft eiser gesteld dat de schuldbekentenis een bewijs vormt van de geldlening, maar gedaagde heeft dit betwist en aangevoerd dat de schuldbekentenis onder druk is getekend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de schuldbekentenis niet voldoet aan de vereisten voor dwingend bewijs, omdat deze niet volledig met de hand door gedaagde is geschreven.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser zijn stelling dat er een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen onvoldoende heeft onderbouwd. De vordering van eiser is afgewezen, evenals de vorderingen tot vergoeding van wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Eiser is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, vastgesteld op € 622,00. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8747750 \ CV EXPL 20-31372
uitspraak: 12 maart 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 7 augustus 2020,
gemachtigde: mr. M. Leung, werkzaam bij Incassocenter B.V. te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R. Scheltes.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] respectievelijk [gedaagde] .

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het exploot van dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 18 november 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de door de gemachtigde van [eiser] ten behoeve van de mondelinge behandeling bij faxbericht van 7 januari 2021 overgelegde producties;
  • de antwoordakte van de zijde van [gedaagde] van 18 januari 2021, met producties.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve relatie gehad die op 9 september 2019 is geëindigd.
2.2
Op 9 september 2019 heeft [eiser] een handgeschreven schuldbekentenis opgesteld. De tekst daarvan luidt als volgt:
“Op 09-09-09 heeft [gedaagde] € 6250,- geleend.
Per 1-10-2019 word
ter per mnd min € 100,- overgemaakt door [gedaagde] .”
2.3
[eiser] en [gedaagde] hebben de schuldbekentenis ondertekend.
2.4
[eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 6 november 2019 in gebreke gesteld.
2.5
De gemachtigde van [gedaagde] heeft bij brief van 27 december 2019, gericht aan de gemachtigde van [eiser] , een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de schuldbekentenis.

3..De vordering

3.1
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te voldoen een bedrag van € 7.196,72 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening en vermeerderd met de proceskosten, daaronder begrepen het salaris en de noodzakelijke verschotten voor de gemachtigde van [eiser] en een bedrag aan nakosten, met bepaling dat [gedaagde] over het bedrag van deze proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn vanaf de vijftiende dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
3.2
[eiser] heeft naast de onder 2. genoemde vaststaande feiten -zakelijk weergegeven het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd.
3.2.1
Tussen partijen is een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen uit hoofde waarvan [eiser] op 9 september 2019 een bedrag van € 6.250,00 aan [gedaagde] heeft uitgeleend. Dit blijkt uit de door [gedaagde] ondertekende schuldbekentenis.
3.2.2
Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] het bedrag van € 6.250,00 met ingang van
1 oktober 2019 zou aflossen door maandelijkse een bedrag van € 100,00 aan [eiser] te voldoen. [gedaagde] is deze afspraak niet nagekomen en is daarmee tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. [eiser] vordert nakoming van de overeenkomst en uit dien hoofde terugbetaling van het door hem uitgeleende bedrag van € 6.250,00.
3.2.3
[eiser] maakt op grond van artikel 6:119 BW en 6:120 BW aanspraak op de wettelijke rente. Deze bedraagt, berekend vanaf 1 oktober 2019 tot de dag van dagvaarding, € 114,84.
3.2.4
[eiser] vordert op grond van artikel 6:74 jo 6:95 en 6:96 BW vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 831,88 (incl. btw).

4..Het verweer

4.1
[gedaagde] heeft verweer gevoerd en tot afwijzing van de vorderingen geconcludeerd, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten. Daartoe heeft zij zakelijk weergegeven en voor zover van belang het volgende aangevoerd.
4.1.1
[gedaagde] betwist dat sprake is van een geldlening.
4.1.2
In september 2019 liet [eiser] [gedaagde] weten dat hij met haar wilde trouwen. Nadat [gedaagde] haar bedenkingen hierover uitte verbrak [eiser] onmiddellijk de relatie. Omdat hij vond dat hij recht had op een vergoeding voor door hem bekostigde gemeenschappelijk ondernomen activiteiten heeft hij direct een schuldbekentenis opgemaakt en ter ondertekening aan [gedaagde] voorgelegd.
4.1.3
[gedaagde] heeft de schuldbekentis uit angst getekend, omdat [eiser] zich jegens haar intimiderend gedroeg en zij uit ervaring wist dat hij opvliegend en gewelddadig kon zijn.
4.1.4
[eiser] wist althans had behoren te weten dat hij met zijn intimiderende gedrag [gedaagde] niet de vrijheid bood om op een rustige wijze over de verschuldigdheid van enig bedrag te spreken. Hij heeft [gedaagde] op onrechtmatige wijze gedwongen de schuldbekentenis te tekenen. Haar gemachtigde heeft de schuldbekentenis bij brief van 27 december 2019 primair wegens bedreiging en subsidiair wegens misbruik van omstandigheden vernietigd.
4.1.5
Voor het geval het beroep op de vernietiging van de schuldbekentenis niet wordt gehonoreerd stelt [gedaagde] zich op het stadpunt dat zij nog een vordering van € 3.383,20 op [eiser] heeft. Dit bedrag betreft pinbetalingen voor haar kapsalon die op de rekening van [eiser] zijn bijgeschreven. [gedaagde] doet in dat geval een beroep op verrekening van dit bedrag.

5..De beoordeling

5.1
Het geschil ziet op de vraag of tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen uit hoofde waarvan [gedaagde] gehouden is een bedrag van € 6.250,00 aan [eiser] te betalen.
5.2
Ter onderbouwing van zijn stelling dat tussen partijen een overeenkomst van geldlenig tot stand is gekomen heeft [eiser] een door hem geschreven schuldbekentenis in het geding gebracht die door beide partijen is ondertekend.
5.3
De door partijen getekende schuldbekentenis is een onderhandse akte. Artikel 157 lid 2 Rv. bepaalt dat een onderhandse akte, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat.
5.4
Het tweede lid van artikel 157 Rv. is op grond van artikel 158 Rv. niet van toepassing op een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, voor zover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, tenzij deze partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt.
5.5
Vast staat dat in de (onderhandse) akte van schuldbekentenis waar [eiser] zich op beroept een verbintenis van alleen [gedaagde] is aangegaan en dat die verbintenis strekt tot voldoening van een geldsom. Voorts staat vast dat [eiser] de akte heeft opgesteld en dat deze dus niet met de hand is geschreven door [gedaagde] . De schuldbekentenis is evenmin voorzien van een goedschrift in de zin van artikel 158 Rv. Artikel 157 lid 2 Rv is daarom niet van toepassing op de schuldbekentenis voor zover de verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, en de schuldbekentenis levert daaromtrent tussen partijen dan ook geen dwingend bewijs op, maar heeft vrije bewijskracht. Dit betekent dat de kantonrechter vrij is in de waardering van het bewijs dat de schuldbekentenis oplevert.
5.6
[eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd meegedeeld dat het bedrag van € 6.250,00 in feite een optelsom is van door hem in het verleden betaalde bedragen voor gezamenlijke activiteiten waarvan partijen destijds mondeling hebben afgesproken dat [gedaagde] deze zou terugbetalen. Dat [gedaagde] , zoals in de schuldbekentenis staat vermeld, op 9 september 2019 een bedrag van € 6.250,00 heeft geleend is dus niet juist. De schuldbekentis kan daarom niet als onderbouwing dienen voor de stelling van [eiser] dat tussen partijen op 9 september 2019 een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen.
5.7
[gedaagde] heeft de mondelinge afspraak waar [eiser] zich op beroept gemotiveerd betwist. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat de uitgaven voor de gemeenschappelijke activiteiten onverplicht zijn gedaan, zonder de afspraak dat de door hem uitgegeven bedragen een lening waren. Omdat [eiser] meer inkomen had, besteedde hij meer geld aan gezamenlijke activiteiten. [gedaagde] droeg echter ook haar deel bij. Zij deed het huishouden, kookte en paste op de zoon van [eiser] .
5.8
Het had op de weg van [eiser] gelegen om zijn stelling dat partijen in het verleden mondelinge afspraken over de terugbetaling van door hem betaalde bedragen hebben gemaakt nader te onderbouwen. [eiser] heeft in dat verband slechts gesteld dat de bedragen betrekking hadden op gezamenlijke activiteiten, een stuk grond en de bruiloft van de zoon van [gedaagde] . Dit zegt alleen iets over de bestemming van de door hem betaalde bedragen, maar niet over afspraken over de terugbetaling daarvan. Het door hem gedane bewijsaanbod ziet op de gang van zaken rond het tekenen van de schuldbekentenis, maar niet op het maken van de door hem gestelde afspraken. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat in het verleden mondelinge afspraken tussen partijen zijn gemaakt over de terugbetaling van de door hem betaalde bedragen, tegenover de betwisting daarvan door [gedaagde] , onvoldoende heeft onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
5.9
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat in rechte niet vast staat dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. De vordering wordt daarom bij gebrek aan een grondslag afgewezen. De vorderingen tot vergoeding van de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten delen dit lot.
5.1
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten van € 311,00 per punt).
5.11
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde]
vastgesteld op € 622,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien gedaagde niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,00 aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
426