ECLI:NL:RBROT:2021:7001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
7612369 \ CV EXPL 19-12224
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake bewijs van overeenkomst van aanneming van werk tussen eisers en gedaagde

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, hebben eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een vordering ingesteld tegen gedaagde, [gedaagde], met betrekking tot een vermeende overeenkomst van aanneming van werk. De eisers stelden dat zij een overeenkomst hadden gesloten met gedaagde voor werkzaamheden aan hun woning, maar de kantonrechter oordeelde dat eisers niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat het contact voornamelijk met een derde partij, [naam 1], was geweest, die zich voordeed als aannemer. De kantonrechter concludeerde dat er geen bewijs was dat er een overeenkomst tussen eisers en gedaagde tot stand was gekomen. De vorderingen van eisers werden afgewezen, en gedaagde verzocht om een proceskostenveroordeling. De kantonrechter wees dit verzoek af, maar veroordeelde eisers wel in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, vastgesteld op € 2.490,00. Het vonnis werd uitgesproken op 16 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7612369 \ CV EXPL 19-12224
uitspraak: 16 juli 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

woonplaats: [woonplaats eiser 1] en
2. [eiser 2] ,
woonplaats: [woonplaats eiser 2] ,
eisers bij exploot van dagvaarding van 11 maart 2019,
gemachtigde: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
h.o.d.n. [handelsnaam] te: [plaatsnaam 1] ,
gedaagde,
gemachtigde: mw. M. Taheri.
Partijen worden hierna aangeduid als [eisers] en [gedaagde] . Waar nodig zal [eiser 2] apart bij naam worden genoemd.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 1 november 2019 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de ten behoeve van de mondelinge behandeling door mr. C.W.F. Jansen bij brief van
3 februari 2020 overgelegde producties 6 en 7;
  • het proces verbaal van de op 3 februari 2020 gehouden mondelinge behandeling;
  • de brief van mr. M. Taheri van 6 februari 2020, met bijlage;
  • het proces verbaal van de op 11 februari 2020 gehouden mondelinge behandeling;
  • de akte zijdens [eisers] van 19 maart 2020 waarbij 3 getuigen zijn aangezegd en de producties 8 en 9 zijn overgelegd;
  • de akte zijdens [gedaagde] van 16 april 2020, met productie;
  • de rolbeslissing van 1 mei 2020;
  • de akte zijdens [gedaagde] van 18 juni 2020;
  • het proces verbaal van het op 17 augustus 2020 aan de zijde van [eisers] gehouden getuigenverhoor;
  • de akte zijdens [gedaagde] van 22 februari 2021;
  • de akte zijdens [eisers] van 25 februari 2021;
  • de brief van de griffier van 24 maart 2021;
  • de akte zijdens [eisers] van 12 april 2021 waarbij zij afzien van het horen van [naam 1] als getuige;
  • de akte zijdens [gedaagde] waarin hij afziet van het horen van getuigen in contra-enquête en verzoekt om vonnis te wijzen.
1.2
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis (nader) bepaald op heden.

2..De beoordeling

2.1
Verwezen wordt naar en volhard wordt bij de inhoud van het tussenvonnis van
1 november 2019 en het proces verbaal van de op 11 februari 2020 gehouden mondelinge behandeling.
2.2
[eisers] stellen zich op het standpunt dat tussen hen en [gedaagde] een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen en vorderen uit hoofde daarvan - kort gezegd- ontbinding van de overeenkomst, terugbetaling van door hen betaalde bedragen en vergoeding van door hen geleden schade, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
2.3
Tijdens de mondelinge behandeling van 11 februari 2020 heeft de kantonrechter naar voren gebracht dat het bestaan van die overeenkomst voorshands onvoldoende vaststaat. [eisers] zijn vervolgens toegelaten tot het bewijs dat tussen hen en [gedaagde] een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen zoals weergegeven in de offerte van 25 juni 2018 en de factuur van 17 juli 2018.
2.4
[eisers] hebben ter voldoening aan hun bewijsopdracht als getuigen voorgedragen, [getuige 1] (de zus van [eiser 2] en schoonzus van [eiser 1] ) en [getuige 2]
(de vader van [eiser 1] ). Daarnaast hebben zij als producties 8 en 9 bij hun akte van 19 maart 2020 chatberichten tussen hen en [gedaagde] uit de periode 20 september 2018 tot en met 12 november 2018 overgelegd.
2.5
Thans dient beoordeeld te worden of [eisers] in het aan hen opgedragen bewijs zijn geslaagd. De kantonrechter neemt daarbij als uitgangspunt dat het antwoord op de vraag of tussen partijen al of niet een overeenkomst tot stand is gekomen mede afhangt van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid.
2.6
Vast staat dat [eisers] in de zomer van 2018 in contact zijn gekomen met [naam 1] . Dit contact werd gelegd in een speeltuin waar [naam 1] aan hen meedeelde dat hij aannemer is. Volgens de stellingen van [eisers] deed [naam 1] zich hierbij voor als [gedaagde] .
Tijdens de mondelinge behandeling van 11 februari 2020 hebben [eisers] verklaard dat zij met meerdere aannemers in gesprek zijn gegaan en [naam 1] er voor hen het gunstigste uitkwam. Door [gedaagde] is bij die gelegenheid onbetwist gesteld dat [naam 1] zich voordeed als de adviseur van [eisers] en hem telefonisch benaderde met de vraag of hij een verbouwing wilde realiseren. [gedaagde] heeft voorts onbetwist gesteld dat [naam 1] over de sleutel van de woning van [eisers] beschikte en dat hij de woning samen met [naam 1] en buiten aanwezigheid van [eisers] heeft bezichtigd, waarna hij de offerte van 25 juni 2018 en de factuur van 17 juli 2018 heeft opgesteld. Verder staat vast dat [naam 1] deze stukken aan [eisers] heeft gegeven en dat [naam 1] begin juli 2018 met de werkzaamheden in de woning van [eisers] is gestart.
[eisers] hebben gesteld dat zij de kosten voor de werkzaamheden naar het op de offerte vermelde rekeningnummer van [gedaagde] wilden overmaken, maar dat zij, toen dit niet lukte, in totaal (verspreid over verschillende dagen) contant een bedrag van € 17.500,-- aan [naam 1] hebben betaald die hen meedeelde dit bedrag aan [gedaagde] te zullen geven.
Vast staat dat [naam 1] vanaf augustus 2018 niet meer kwam opdagen. Uit de door [eisers] overgelegde whatsappgesprekken blijkt dat zij [gedaagde] hierover op 20 september 2018 hebben benaderd, hetgeen [gedaagde] niet heeft betwist. Verder heeft op 22 september 2018 een gesprek plaatsgevonden waarbij onder andere [gedaagde] en [naam 1] aanwezig waren.
De gehoorde getuigen hebben tijdens de enquête van 18 augustus 2020 over dit gesprek verklaard.
2.7
Uit de hierboven geschetste gang van zaken blijkt dat er aanvankelijk alleen contact is geweest met [naam 1] . [naam 1] was degene die met wie het eerste contact werd gelegd en uit de eigen stellingen van [eisers] blijkt dat [naam 1] er voor hen het gunstigste uit kwam en zij met hem in zee zijn gegaan. Zij hebben hem zelfs de sleutel van hun woning toevertrouwd. Verder staat vast dat [gedaagde] de woning in elk geval twee keer samen met [naam 1] heeft bezichtigd, maar dat [eisers] daar niet bij aanwezig waren. Weliswaar heeft [gedaagde] een offerte en factuur opgesteld, maar als niet weersproken staat vast dat dit op initiatief van [naam 1] is gebeurd, dat hierover geen contact is geweest tussen [eisers] en [gedaagde] en dat [naam 1] de offerte en factuur aan [eisers] heeft gegeven. Verder staat vast dat [gedaagde] de offerte nooit getekend retour heeft ontvangen en dat er ook geen getekende overeenkomst op is gevolgd. Verder blijkt uit de eigen stellingen van [eisers] dat zij niet aan [gedaagde] , maar aan [naam 1] hebben betaald. In de periode voordat er problemen met [naam 1] ontstonden waren er naar het oordeel van de kantonrechter geen aanwijzingen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat tussen [eisers] en [gedaagde] een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen.
2.8
Uit de door [eisers] overgelegde whatsappgesprekken uit de periode 20 september 2018 tot 12 november 2018 blijkt dat er contact ontstond tussen hen en [gedaagde] toen [naam 1] de werkzaamheden niet naar tevredenheid uitvoerde en niet meer kwam opdagen.
In die gesprekken wordt door [eisers] aangegeven welke werkzaamheden zouden worden uitgevoerd, welke werkzaamheden [naam 1] heeft verricht en welke bedragen zij aan [naam 1] hebben betaald. [gedaagde] raadt [eisers] in deze gesprekken af om nog meer betalingen aan [naam 1] te verrichten, informeert naar de stand van zaken bij de zus van [eiser 1] (bij wie [naam 1] ook aan het werk is) en geeft aan contact met [naam 1] op te zullen nemen. De kantonrechter ziet in deze whatsappgesprekken geen concrete aanwijzingen waaruit bljikt dat tussen [eisers] en [gedaagde] een overeenkomst van aanneming van werk is gesloten.
2.9
Op of omstreeks 22 september 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij [gedaagde] en zijn echtgenote, [naam 1] en een neefje, [eisers] , de vader van [eiser 1] (getuige [getuige 2] ) en de zus van [eiser 2] (getuige [getuige 1] ) en haar echtgenoot aanwezig waren. Tijdens het op 18 augustus 2010 aan de zijde van [eisers] gehouden getuigenverhoor werd aan getuige [getuige 1] de vraag gesteld of in dit gesprek aan de orde is geweest dat er een overeenkomst van aanneming van werk tussen [eisers] en [gedaagde] bestond. Zij verklaarde daarop als volgt:
“Dat is in zoverre aan de orde geweest dat [naam 1] heeft verklaard dat hij de werkzaamheden niet heeft afgemaakt. Naar mijn weten was [naam 1] een werknemer van [gedaagde] . [gedaagde] heeft mij in dit gesprek verklaard dat [naam 1] een werknemer van hem was. [gedaagde] heeft aan mijn broer en schoonzus toegezegd
dat hij met andere werknemers het probleem zou oplossen als [naam 1] ermee zou stoppen. In dit gesprek is aan de orde gekomen dat mijn broer en schoonzus geld hadden betaald aan [naam 1] . Ik weet niet wat [gedaagde] daarover gezegd heeft. Verder heb ik met [gedaagde] geen contact gehad over het bestaan van een overeenkomst tussen mijn broer
en schoonzus en hem.
(…)
Voor dit gesprek heb ik zowel met [naam 1] als met [gedaagde] contact gehad. Met [gedaagde] enkel op het moment dat het niet ging zoals wij dat wilden. Ik heb de conclusie getrokken dat [naam 1] een werknemer is uit de opmerking van [gedaagde] dat [naam 1] op de kleine klusjes zit en hij op de grote klussen.”
Ook aan de getuige [getuige 2] werd de vraag gesteld wat hij kon verklaren over het bestaan van een overeenkomst van aanneming van werk tussen [eisers] en [gedaagde] . Hij verklaarde hierover als volgt:
“(…)
U vraagt mij wat ik u kan verklaren over het bestaan van een overeenkomst met betrekking tot aanneming van werk tussen mijn dochter en [gedaagde] . Ik ben in de vakantieperiode van 2019, maar het kan ook september zijn geweest, op het kantoor geweest van [gedaagde] in [plaatsnaam 2] . Daarbij waren aanwezig ik zelf, [gedaagde] , mijn dochter en [eiser 1] . [gedaagde] heeft toen beloofd om contact op te nemen met de aannemer en om het probleem op te lossen. Tijdens dit gesprek heeft hij geprobeerd de aannemer per telefoon te pakken te krijgen maar dit is niet gelukt. De aannemer zou een zekere [naam 2] met een voor mij te moeilijke achternaam zijn. De naam [naam 1] zegt mij een-twee-drie niets. Een paar weken later na dit gesprek is [gedaagde] bij mijn dochter in het pand geweest. Daar was de aannemer bij. Daar was verder bij de neef van de aannemer, [getuige 1] en haar man, ik, mijn dochter en [eiser 1] . Dat was in de nieuwe woning van mijn dochter. [gedaagde] heeft toen toegezegd dat hij alles ging oplossen nadat hij met deze [naam 2] apart had gesproken. Ik weet niet of [gedaagde] iets gezegd heeft over het bestaan van een overeenkomst. Weer een paar weken later toen er niets gebeurd was is er een gesprek geweest bij mijn dochter thuis, in het oude huis. Daarbij aanwezig waren mijn dochter, haar man, [eiser 1] , ik en [gedaagde] .
U vraagt mij wat [gedaagde] heeft gezegd over het bestaan van een overeenkomst tussen mijn dochter en hem, in dit derde gesprek bij mijn dochter thuis. Ik begrijp uw vraag niet en ik kan hem derhalve niet beantwoorden. Ik heb een overeenkomst gezien. Mijn dochter heeft mij die getoond. Dat was een offerte van [gedaagde] . U toont mij de offerte van 31 juli 2018 overgelegd als productie 6. Dit is de offerte die ik heb gezien, alleen zonder handtekeningen. Met overeenkomst bedoel ik deze offerte die door partijen is getekend. Er is in mijn bijzijn niet over deze offerte gesproken.
(…)
In het derde gesprek heeft [gedaagde] tegen mij gezegd dat hij het in orde zou maken. Hij zou mensen erop gaan zetten.
(…)
In de gesprekken is door [gedaagde] gezegd “Je had niet moeten betalen”. Daarmee bedoelde hij dat niet aan de aannemer moest worden betaald.”
2.1
De kantonrechter stelt vast dat geen van de getuigen concreet heeft verklaard over het sluiten dan wel bestaan van een overeenkomst van aanneming van werk tussen [eisers] en [gedaagde] .
2.11
Concluderend leidt het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, tot de slotsom dat [eisers] niet in het aan hen opgedragen bewijs zijn geslaagd. Dit heeft tot gevolg dat in rechte niet vast is komen te staan dat tussen hen en [gedaagde] een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen. Nu de vorderingen van [eisers] alleen op deze vermeende overeenkomst van aanneming van werk zijn gegrond en geen andere grondslag is gesteld, worden de vorderingen van [eisers] afgewezen.
2.12
[gedaagde] heeft bij akte van 16 april 2020 gesteld dat [eisers] [naam 1] hadden moeten dagvaarden in plaats van hem. Omdat [gedaagde] door de handelwijze van [eisers] op kosten is gejaagd verzoekt hij [eisers] in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten te veroordelen. Ter onderbouwing van die vordering heeft hij een factuur van 15 april 2020 van € 5.059,23 overgelegd, waarbij hij heeft opgemerkt dat hierin de aanvullende zitting en het getuigenverhoor en andere aanvullende werkzaamheden nog niet zijn meegenomen.
2.13
Voor toewijzing van een vordering tot reële proceskostenveroordeling is slechts ruimte in geval van evidente ongegrondheid van de vordering. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.
2.14
Niet gesteld kan worden dat de vordering van [eisers] als evident ongegrond dient te worden aangemerkt, nu zij op grond van de tenaamstelling van de offerte en de factuur, waarvan [gedaagde] heeft erkend dat hij deze heeft opgesteld en ook heeft getekend, gronden hadden om aan te nemen dat zij de overeenkomst met [gedaagde] hadden gesloten. De positie van [naam 1] is tot op heden onduidelijk, zodat niet evident is dat [naam 1] degene is die gedagvaard had moeten worden. Het verzoek van [gedaagde] om [eisers] te veroordelen in de reële proceskosten zal dan ook worden afgewezen.
2.15
[eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partij overeenkomstig het bepaalde in artikel 237 Rv. in de proceskosten veroordeeld, aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 2.490,00 aan salaris voor de gemachtigde (5 punten van € 498,00 per punt), waarbij geen punten zijn toegekend aan de mondelinge behandeling van 3 februari 2020 waar [gedaagde] niet is verschenen en de akte van 6 februari 2020 waarbij [gedaagde] desgevraagd een doktersverklaring in het geding heeft gebracht.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] vastgesteld op € 2.490,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
426