ECLI:NL:RBROT:2021:7260

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
ROT 20/2380
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag Onroerende Zaak Belasting voor woning in aanbouw

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 16 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam over de aanslag Onroerende Zaak Belasting (OZB) die aan eiseres was opgelegd. De aanslag, gedateerd op 29 maart 2019, was gebaseerd op het tarief 'niet-woning', waarbij de waarde van de onroerende zaak was vastgesteld op € 237.000,-. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 15 april 2020, waarin de waarde werd gehandhaafd en het tarief 'niet-woning' werd bevestigd. Tijdens de zitting op 9 juni 2021 zijn eiseres en haar gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de aanslag OZB terecht was vastgesteld op basis van het tarief 'niet-woning'. Eiseres stelde dat de onroerende zaak op 1 januari 2017 een woning in aanbouw was, en verwees naar eerdere jurisprudentie ter ondersteuning van haar standpunt. Verweerder betwistte dit en stelde dat er op de peildatum alleen een bouwkeet aanwezig was en dat er nog geen heipalen waren geslagen. De rechtbank concludeerde dat de onroerende zaak niet kwalificeerde als woning in aanbouw, omdat er geen feitelijke bouwkundige werkzaamheden waren verricht die tot de stichting van de woning leidden.

Daarnaast deed eiseres een beroep op het gelijkheidsbeginsel, verwijzend naar een nabijgelegen perceel waar de OZB was vastgesteld op basis van het tarief 'woning'. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van een meerderheid van vergelijkbare gevallen, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagde. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2380

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Met dagtekening 29 maart 2019 heeft verweerder aan eiseres een aanslag Onroerende Zaak Belasting (OZB) opgelegd naar het tarief ‘niet-woning’.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de waarde nader vastgesteld op € 237.000,-. Het tarief van ‘niet-woning’ is gehandhaafd.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021.
Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In geschil is of de aanslag OZB per waardepeildatum 1 januari 2017 terecht is vastgesteld aan de hand van het tarief ‘niet-woning’. Eiseres stelt onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Breda van 6 november 2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:BK4160 dat dit onterecht is omdat de onroerende zaak op 1 januari 2017 een woning in aanbouw was. In dit verband voert zij aan dat de grond al bouwrijp was gemaakt, waarbij er essentiële voorzieningen zoals riolering, elektriciteit, water en gas zijn aangelegd.
Verweerder voert aan dat de onroerende zaak als ‘niet-woning’ moet worden aangemerkt. Om te kunnen spreken van een woning in aanbouw is volgens de huidige jurisprudentie vereist dat een begin van een bouwsel aanwezig is, aldus verweerder. Tijdens de zitting heeft verweerder gesteld dat er op 1 januari 2017 alleen een bouwkeet aanwezig was - zoals te zien op een door eiseres overgelegde foto van december 2016 - maar er waren nog geen heipalen de grond in geslagen.
2. De rechtbank stelt vast dat het geschil tussen partijen gaat over de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, zoals bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2017 van de gemeente Rotterdam (de Verordening). Op grond van dat artikel dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning, indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Deze tekst is gelijkluidend aan artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet. Aangezien de Verordening de term 'woning' niet definieert, zal de rechtbank aansluiten bij de invulling van die term aan de hand van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet.
2.1
Die invulling wordt allereerst gegeven in de wetsgeschiedenis:
"Het woningbegrip heeft in de loop der tijd in de praktijk en de jurisprudentie inhoud gekregen. Tot de woningen behoren die onroerende zaken die in hoofdzaak dienen tot woning. (…) Woningen in aanbouw of leegstaande objecten met een woonbestemming kwalificeren eveneens als woning." (MvT, Kamerstukken II 1996/97, 25 037, nr. 3, p. 20.)
2.2
Uit jurisprudentie volgt dat voor de vraag welk tarief van toepassing is in een geval zoals het onderhavige, een onroerende zaak is te beschouwen als een woning in aanbouw als tot die onroerende zaak een onvoltooid bouwsel behoort en die onroerende zaak na de voltooiing ervan in de hoofdzaak zal dienen tot woning (Hoge Raad 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU0874). Van een ‘woning in aanbouw’ is echter pas sprake vanaf het moment van aanvang van de (feitelijke) bouwkundige werkzaamheden die tot de stichting van die woning leiden (vergelijk: gerechtshof Arnhem van 16 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4649).
2.3
Op basis van de hier aangehaalde wetsgeschiedenis en jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat de onroerende zaak, bestaande uit een perceel waarop een woonbestemming rust en waarop nog geen bouwwerkzaamheden voor de te realiseren woning hebben plaatsgevonden, niet kwalificeert als een onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient. Zie in dezelfde zin de uitspraak van het gerechtshof Arnhem van 17 december 2008, ECLI:NL:GHARN:2008:BG9320. De beroepsgrond van eiseres slaagt niet.
3. Eiseres doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt in dat verband dat voor het nabij gelegen perceel [adres] geldt dat de OZB is vastgesteld aan de hand van het tarief ‘woning’, zodat dat ook voor haar moet gelden.
3.1
Verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat er in totaal achttien bezwaarschriften tegen de aanslagen OZB zijn binnengekomen van bewoners van het [naam locatie] te Rotterdam, waarvoor geldt dat die woningen, net als de woning van eiseres, alle deel uitmaakten van het Meander nieuwbouwproject. Verweerder heeft gesteld dat per abuis twee bezwaren gegrond zijn verklaard. De bezwaren zijn gegrond verklaard vanwege de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Breda. Uit latere jurisprudentie blijkt echter dat de rechtsregels in die uitspraak onjuist zijn toegepast, aldus verweerder.
3.2.
In het kader van de Verordening geldt bij de toepassing van het gelijkheidsbeginsel volgens vaste jurisprudentie de zogenoemde meerderheidsregel. Deze regel houdt in dat in de meerderheid van vergelijkbare gevallen (één meer dan de helft) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 14 december 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3885). Wanneer er als gevolg van een fout van verweerder bij twee van de achttien woningen een ‘woning’-tarief is gehanteerd na bezwaar, zoals hier het geval is, kan er geen sprake zijn van een meerderheid. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Fransen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).