ECLI:NL:RBROT:2021:7318

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
8963338
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een lening met verrekening van werkzaamheden en overwaarde

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser vorderde dat gedaagde een bedrag van € 16.935,- zou betalen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Eiser stelt dat gedaagde in totaal € 22.500,- heeft geleend, maar dat gedaagde contante betalingen heeft gedaan en werkzaamheden heeft verricht die verrekend moeten worden. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij in totaal € 7.000,- contant heeft terugbetaald en dat hij recht heeft op een vergoeding voor werkzaamheden die hij voor eiser heeft verricht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde in beginsel nog € 17.500,- verschuldigd is, maar dat hij met zijn vorderingen op eiser kan verrekenen. Uiteindelijk is de vordering van eiser toegewezen tot een bedrag van € 13.500,-, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft ook de proceskosten aan de zijde van eiser toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8963338 \ CV EXPL 21-1140
uitspraak: 2 juli 2021 (bij vervroeging)
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. W. Meijs te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. A. Mao te Schiedam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1..Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennisgenomen van de volgende processtukken
  • de dagvaarding met producties van 29 december 2020;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 19 april 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. [eiser] en [gedaagde] zijn beiden in persoon verschenen, ieder bijgestaan door zijn gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt.
1.3.
De kantonrechter heeft nader bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2..De vaststaande feiten

Er wordt uitgegaan van de volgende feiten.
2.1.
[gedaagde] heeft in totaal een bedrag van € 22.500,- geleend van [eiser]. Dit bedrag is opgebouwd uit drie leningen, te weten een lening van € 5.000,- uit januari 2018, een lening van € 15.000,- uit februari 2019, voor de aanschaf van een Audi Q5, en een lening van € 2.500,- uit juli/augustus 2019, voor de aanschaf van een caravan.
2.2.
Ten aanzien van (in ieder geval) de eerste lening hebben partijen een geldleningsovereenkomst gesloten, waarin (voor zover van belang) het volgende is bepaald:
“Heden zijn [naam], geboren [geboortedatum], en [eiser], geboren [geboortedatum eiser], overeengekomen dat het bedrag van € 5.000,00 zegge vijf duizend euro wordt geleend aan [naam].
Deze lening wordt renteloos verleend aan [naam].
De betaling zal maandelijks plaatsvinden aan het einde van de maand, de eerste betaling zal plaatsvinden in februari 2018.
Het maandelijks terug te betalen is door beiden bepaald op minimal €300,00. Tevens is afgesproken dat dit maandelijks daadwerkelijk zal plaatsvinden.
Daar het bedrag renteloos wordt verleend zal door [naam] in de toekomst eventuele werkzaamheden in en om het huis van [eiser] een gereduceerd tarief worden gehanteerd.”

3..Het geschil

3.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 16.935,- vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 16.000,- vanaf de datum van dit vonnis, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
3.2.
Aan zijn vordering heeft [eiser] (samengevat) het volgende ten grondslag gelegd. Uit hoofde van de leningen (r.o. 2.1.) is [gedaagde] tot op heden een bedrag van € 16.000,- verschuldigd. [gedaagde] weigert echter ondanks aanmaningen dit bedrag te voldoen. [eiser] vordert daarom betaling van dat bedrag (te vermeerderen met rente). [eiser] maakt verder aanspraak op een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 935,-.
3.3.
[gedaagde] betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan. [gedaagde] heeft in de jaren 2018 en 2019 in totaal € 7.000,- contant betaald aan [eiser]. Hij heeft daarnaast in drie huizen van [eiser] werkzaamheden verricht. Voor deze werkzaamheden is [eiser] € 15.257,92 verschuldigd aan [gedaagde], te weten 403 bestede uren maal een uurtarief van € 35,- en 6068 gereden kilometers tegen een vergoeding van € 0,19 per kilometer. Daarnaast heeft [eiser] toegezegd dat hij de helft van de overwaarde van een huis dat hij zou verkopen zou uitkeren aan [gedaagde], maar dit heeft hij nagelaten. Deze vorderingen van [gedaagde] op [eiser] dienen verrekend te worden met de vordering van [eiser], zodat [gedaagde] niets meer verschuldigd is aan [eiser]. Voor het geval de vordering van [eiser] (deels) wordt toegewezen verzoekt [gedaagde] het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans daaraan de voorwaarde te verbinden dat [eiser] zekerheid stelt tot een bedrag van € 25.000,-, aangezien hij in dat geval zeker in hoger beroep zal gaan.

4..De beoordeling

4.1.
Aangezien partijen er niet over discussiëren dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 22.500,- heeft geleend van [eiser], hoeft alleen te worden beoordeeld of [gedaagde] nog een deel van dit bedrag moet terugbetalen, en zo ja, hoe hoog dit bedrag is.
contante betalingen 2018
4.2.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij in 2018 en 2019 in totaal € 7.000,- heeft terugbetaald. Hij heeft ter specificatie daarvan een handgeschreven overzicht aangeleverd, met een opsomming van specifieke data in 2018 en 2019 waarop hij steeds een bedrag van € 300,- contant zou hebben betaald. Uit het overzicht volgt dat hij zich op het standpunt stelt dat er per 24 of 25 februari 2019 (het moment van het aangaan van de tweede lening) door zijn contante betalingen nog een bedrag van € 2.300,- open stond. [eiser] stelt zich bij dagvaarding (onder randnummer 3) ook op het standpunt dat op dat moment datzelfde bedrag nog open stond. De kantonrechter gaat er daarom als onbetwist vanuit dat [gedaagde] tot 25 februari 2019 ter zake van de leningen zoals genoemd onder r.o. 2.1. een bedrag van € 2.700,- contant had afbetaald.
contante betalingen 2019
4.3.
Uit de specificatie van [gedaagde] volgt dat hij zich op het standpunt stelt dat hij vervolgens in 2019 nog tien afbetalingen van € 300,- heeft verricht. [eiser] heeft dit tijdens de zitting gemotiveerd betwist door aan de hand van een overzicht te stellen dat hij slechts vijf betalingen van € 300,- heeft ontvangen. Daarom komt vast te staan dat [gedaagde] in 2019 in ieder geval € 1.500,- contant heeft afbetaald. Tegenover de betwisting door [eiser] heeft [gedaagde] heeft geen (nadere) feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat hij in 2019 meer dan € 1.500,- contant heeft terugbetaald en hij heeft te dier zake ook geen nader of specifiek bewijsaanbod gedaan. De kantonrechter ziet geen aanleiding om dit bewijs ambtshalve op te dragen. Daarom komt dit deel van het verweer als onvoldoende onderbouwd niet vast te staan.
kwijtschelding € 800,-
4.4.
Uit het overzicht (en de toelichting daarop door [gedaagde] tijdens de zitting) volgt tenslotte dat hij zich op het standpunt stelt dat [eiser] mondeling heeft toegezegd dat hij € 800,- in mindering zou brengen op het openstaande bedrag. [eiser] heeft dit desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling bevestigd, zodat dit eveneens vast komt te staan.
verrekening werkzaamheden
4.5.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, is vast komen te staan dat door contante betalingen en de gedeeltelijke kwijtschelding in beginsel nog een bedrag van € 17.500,- open staat (€ 22.500 - € 2.700 - € 1.500 - € 800). [gedaagde] voert aan dat hij dit bedrag niet verschuldigd is, omdat dit verrekend dient te worden met de vorderingen die hij op [eiser] heeft, op grond van zijn werkzaamheden in diverse huizen. Ter zitting heeft [eiser] dit verweer deels erkend, aangezien hij heeft verklaard dat hij viermaal een bedrag van € 1.000,- heeft kwijtgescholden na de verkoop van een huis. Voor het overige heeft [eiser] het verrekeningsverweer van [gedaagde] betwist. Hij heeft ter onderbouwing daarvan aangevoerd dat [gedaagde] een deel van de door hem gestelde werkzaamheden inderdaad heeft verricht, maar dat hij dit heeft gedaan als vriendendienst. Verder betwist hij het toepasselijke uurtarief, de urenomvang en de gereden kilometers. Zonder nadere bewijslevering kan de rechter op dit moment daarom niet vaststellen wat de omvang is van de werkzaamheden van [gedaagde], of [eiser] hiervoor nog een bedrag verschuldigd is en zo ja, hoe hoog dit bedrag is. De gegrondheid van het verrekeningsverweer, voor zover dit een bedrag van € 4.000,- te boven gaat, is dan ook niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Daarom zal de rechter op grond van artikel 6:136 BW aan dat verweer voorbijgaan.
verrekening overwaarde
4.6.
[gedaagde] heeft verder nog aangevoerd dat hij een vordering heeft op [eiser], aangezien [eiser] heeft toegezegd dat hij de helft van de overwaarde van een huis aan [gedaagde] zou schenken. Dit is door [eiser] betwist en door [gedaagde] op geen enkele wijze onderbouwd, zodat ook aan dit verrekeningsverweer op de voet van artikel 6:136 BW voorbij wordt gegaan.
conclusie
4.7.
Kortom, vast komt te staan dat [gedaagde] uit hoofde van de leningen in beginsel nog een bedrag van € 17.500,- aan [eiser] moet betalen en dat hij met deze vordering een bedrag van € 4.000,- kan verrekenen. De gevorderde hoofdsom wordt daarom toegewezen tot een bedrag van € 13.500,-.
rente
4.8.
De gevorderde rente vanaf de datum van dit vonnis wordt als onbetwist en op de wet (artikel 6:119 BW) gegrond toegewezen.
buitengerechtelijke incassokosten
4.9.
[eiser] maakt aanspraak op een vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Deze vordering is niet afzonderlijk betwist en op de wet (artikel 6:96 BW) gegrond en wordt daarom toegewezen. Nu aan hoofdsom een bedrag van € 13.500,- wordt toegewezen, in plaats van € 16.000,-, wordt de vergoeding in aansluiting op het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toegewezen tot een bedrag van € 910,-.
proceskosten
4.10.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] worden vastgesteld op € 612,09 aan verschotten (€ 507,- aan griffierecht en € 105,09 aan dagvaardingskosten) en € 746,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten à € 373,-). De gevorderde rente over de proceskosten wordt eveneens toegewezen.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.11.
[eiser] heeft verzocht dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [gedaagde] heeft zich hiertegen verzet. Op grond van artikel 233 lid 1 Rv kan de rechter, indien dit wordt gevorderd, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren, tenzij uit de wet of uit de aard van de zaak anders voortvloeit. Noch de wet, noch de aard van de zaak verzet zich tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Uit vaste rechtspraak volgt dat [eiser] belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring, aangezien het vonnis ziet op betaling van een geldsom (HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512). [gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de uitvoerbaarverklaring, maar hij heeft hiervoor geen inhoudelijke argumenten aangevoerd. De enkele omstandigheid dat [gedaagde] bij een voor hem nadelig vonnis zeker in hoger beroep zal gaan, levert hiervoor geen gegronde reden op. De gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad wordt daarom toegewezen.
4.12.
Evenmin ziet de rechter aanleiding om aan de uitvoerbaarverklaring de voorwaarde te verbinden dat [eiser] zekerheid stelt ter hoogte van € 25.000,-, zoals [gedaagde] heeft gevraagd (artikel 233 lid 3 Rv). Hiervoor heeft hij namelijk in het geheel geen onderbouwing gegeven.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een bedrag van € 14.410,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente uit artikel 6:119 BW over € 13.500,- vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 612,09 aan verschotten en € 746,- aan salaris voor de gemachtigde, genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van de voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33394