ECLI:NL:RBROT:2021:7344

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juli 2021
Publicatiedatum
28 juli 2021
Zaaknummer
C/10/608915 / HA ZA 20-1141
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verschuldigdheid van facturen en samenwerking op basis van een intentieverklaring zonder nadere overeenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen over de verschuldigdheid van facturen die zijn gefactureerd voor industriële schoonmaakdiensten. De eiseres, een onderneming die handmatige schoonmaakdiensten verleent, heeft EID benaderd om machinale schoonmaakdiensten te leveren voor Tata Steel, op basis van een intentieverklaring. Ondanks de intentie om een nadere overeenkomst te sluiten, is dit niet gebeurd. De partijen hebben echter wel samengewerkt, wat heeft geleid tot een aantal facturen van EID aan de eiseres. De eiseres heeft een deel van deze facturen betwist en vorderingen ingesteld om te verklaren dat zij niets meer verschuldigd is aan EID. EID heeft op haar beurt in reconventie betaling gevorderd van onbetaald gelaten facturen.

De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat de partijen geen nadere overeenkomst hebben gesloten, maar dat de intentieverklaring wel bepalingen bevatte die van toepassing zijn op hun samenwerking. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres en EID gezamenlijk behandeld, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseres deels wel en deels niet verschuldigd is aan EID. De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de door hen gevorderde bedragen, met inachtneming van de in het vonnis genomen beslissingen. De beslissing over de proceskosten is aangehouden tot het eindvonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/608915 / HA ZA 20-1141
Vonnis van 7 juli 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.A.J. Werner te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EUROPOORT INDUSTRIE DIENSTEN B.V.,
gevestigd te Hellevoetsluis,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. M.C.V. Dornstedt te Hellevoetsluis.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] en EID genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 november 2020 en de akte overlegging producties 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 14;
  • de oproepingsbrieven van de rechtbank van 9 februari 2021, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brieven van de rechtbank van 29 april 2021, met daarin een zittingsagenda;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte houdende vermeerdering van eis in conventie, met producties 9 tot en met 14;
  • de antwoordakte, tevens akte houdende uitlaten producties, tevens overleggen producties, tevens vermeerdering van eis in reconventie, met producties 15 tot en met 19;
  • de akte eiswijziging van [naam eiseres];
  • de spreeknotities van [naam eiseres];
  • het op 25 mei 2021 tijdens de online zitting via Skype verhandelde, waarvan de griffier aantekening heeft gehouden.
1.2.
Bij brief van 21 mei 2021 heeft [naam eiseres] bezwaar gemaakt tegen de door EID overgelegde antwoordakte, tevens akte houdende uitlaten producties, tevens overleggen producties, tevens vermeerdering van eis in reconventie, met producties 15 tot en met 19. EID heeft op 21 mei 2021 op het bezwaar van [naam eiseres] gereageerd. Ter zitting heeft de rechtbank geoordeeld dat de akte op zichzelf zal worden toegestaan. Over de toelaatbaarheid van de eiswijziging in reconventie zal hierna onder 4.2 worden beslist. Over de producties 15 tot en met 19 is ter zitting geoordeeld dat deze te laat zijn ingediend en dat, indien de producties voor de beoordeling van de reconventionele vordering van belang blijken te zijn en [naam eiseres] daarop ter zitting onvoldoende heeft kunnen reageren, zij daartoe alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Beide partijen zijn ondernemingen die zich (onder meer) bezighouden met het verlenen van industriële schoonmaakdiensten. [naam eiseres] houdt zich (voornamelijk) bezig met handmatige schoonmaakdiensten; EID (voornamelijk) met machinale schoonmaak.
2.2.
[naam eiseres] heeft samen met [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf]) deelgenomen aan een tenderproces om de industriële schoonmaakwerkzaamheden voor Tata Steel IJmuiden B.V. (hierna: Tata Steel) te gaan verrichten, waarbij [naam eiseres] de handmatige schoonmaak zou doen en [naam bedrijf] de machinale. Nadat [naam bedrijf] zich heeft teruggetrokken, heeft [naam eiseres] EID benaderd met de vraag of zij op basis van onderaanneming (met [naam eiseres] als hoofdaannemer) de machinale schoonmaakdiensten voor Tata Steel zou willen uitvoeren.
2.3.
De betreffende industriële schoonmaakdiensten voor Tata Steel werden tot medio 2020 verricht door Mourik Services B.V. (hierna: Mourik).
2.4.
Gedurende de eerste maanden van 2020 hebben [naam eiseres] en EID onderhandeld over de voorwaarden voor een overeenkomst van onderaanneming. Deze onderhandelingen hebben geresulteerd in een op 28 mei 2020 door partijen ondertekende intentieverklaring, waarin, voor zover relevant, het volgende is opgenomen:
“(…) En hebben de volgende intenties:
[naam eiseres] en EID willen elkaar vanuit hun eigen (…) specialisme in de dienstverlening aanvullen. [naam eiseres] wil EID handmatig ondersteunen en EID wil [naam eiseres] machinaal ondersteunen.
[naam eiseres] staat op het punt om als hoofdaannemer een meerjarig contract met Tata Steel in IJmuiden af te sluiten voor meerdere werkeenheden en heeft de intentie om EID als onderaannemer mee te nemen voor een deel van de werkzaamheden. (…)
[naam eiseres] heeft de schriftelijke verklaring “dat wij op dit moment met regelmaat van jullie diensten gebruik maken ten behoeve van onze werkzaamheden op het Tata Steel terrein en hiernaast dat wij voornemens zijn om dit in 2020 te blijven doen” aan (…) EID (…) verstrekt waarin kenbaar wordt gemaakt dat [naam eiseres] deze intentie heeft. (…)
Partners hebben de intentie om een gedetailleerd contract overeen te komen voor de samenwerking op basis van het tot stand te komen contract tussen Tata Steel en [naam eiseres]. In de tussentijd:

Zullen onderaannemer(s) zich conformeren aan de besproken inzet van het verschillende personeel / materieel gerelateerd aan de zware industriële reiniging (onder SIR regelgeving).

Zullen onderaannemers invulling geven aan de besproken calamiteitendienst (…).

Zullen onderaannemers niet buiten de hoofdaannemer om, direct voor de klant of voor andere partijen (actief op het terrein van de klant) werkzaamheden uitvoeren of personeel / materieel ter beschikking stellen.

Zullen partners alle informatie over de andere partner, de intenties en de samenwerking strikt vertrouwelijk behandelen en deze informatie niet met derden delen. Partners zullen zich ook onthouden van het benutten van deze informatie voor individueel gewin. Deze bepaling is geldig voor een onbepaalde tijd, ook na de contracttermijn.
5.
[naam eiseres] heeft de intentie om personeel / materieel van de onderaannemers af te nemen conform de beoogde contractprijzen, in lijn met de prijzen bepaald in de tender. Tarieven zijn conform beoogde afspraken met Tata Steel inclusief PBM’s, klein materiaal, reistijd en mobilisatie. Betaling van de onderaannemers door [naam eiseres] zal hierbij geschieden met een betalingstermijn van 60 dagen.
Aansprakelijkheid
(…)
8.
[naam eiseres] heeft de intentie om de contractuele bepalingen (onder andere betrekking hebbend op de aansprakelijkheid) voortvloeiend uit de overeenkomst met Tata Steel, back-to-back af te stemmen met de onderaannemers. (…)”
2.5.
Op 6 juni 2020 is tussen [naam eiseres] en Tata Steel een “overeenkomst voor de levering van industriële reiniging” gesloten (hierna: de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel). Deze overeenkomst is op 20 juli 2020 door [naam eiseres] aan EID toegezonden.
2.6.
Tussen [naam eiseres] en EID is, naast de hiervoor onder 2.4 bedoelde intentieverklaring, geen (nadere) overeenkomst gesloten. Partijen hebben in de tussentijd wel uitvoering gegeven aan de door hen gewenste samenwerking.
2.7.
In de periode van 21 juli 2020 tot en met 27 augustus 2020 heeft EID met betrekking tot door haar verrichte werkzaamheden een totaalbedrag van € 206.741,53 aan [naam eiseres] gefactureerd. Over de verschuldigdheid van (een deel van) deze facturen is discussie tussen partijen ontstaan, waarna EID de samenwerking tussen partijen heeft beëindigd.
2.8.
In de sommatiebrief aan [naam eiseres] van 25 september 2020 heeft EID aanspraak gemaakt op betaling van een totaalbedrag van € 238.511,71 (€ 206.741,53 aan hoofdsom, € 258,95 aan contractuele rente en € 31.511,23 aan buitengerechtelijke incassokosten).
2.9.
[naam eiseres] heeft in totaal een bedrag van € 150.619,96 aan EID betaald (€ 54.734,40 op 1 oktober 2020, € 86.602,10 op 9 oktober 2020 en € 9.283,46 op 30 oktober 2020).
2.10.
Op 14 oktober 2020 heeft EID twee creditfacturen (van € 362,25 respectievelijk € 884,80) aan [naam eiseres] toegezonden. EID maakte vervolgens nog aanspraak op betaling door [naam eiseres] van een bedrag van € 86.644,66.
2.11.
Op 29 januari 2021 heeft EID ten laste van [naam eiseres] verschillende conservatoire derdenbeslagen doen leggen.
2.12.
Bij e-mail van 5 februari 2021 heeft de advocaat van [naam eiseres] onder meer het volgende geschreven aan de advocaat van EID:
“(…) Zoals gezegd dienen beslagen op grond van artikel 705 Rv lid 2 onder meer te worden opgeheven als “voldoende zekerheid” wordt gesteld en kan die zekerheid ook worden geboden in de vorm van een depot. U betwist dat ook niet.
Niet valt in te zien waarom een depot op de derdenrekening van uw kantoor niet zou kunnen of mogen, en waarom een depot op de derdenrekening van ons kantoor niet zou volstaan. U licht dat ook niet toe.
Met inachtneming van het bovenstaande kan cliënte niet anders concluderen dan dat uw cliënte opnieuw onheuse druk probeert uit te oefenen. Cliënte lijdt hierdoor opnieuw schade, waarvoor uw cliënte aansprakelijk is.
Cliënte liet mij weten dat zij uitsluitend omwille van tijd en kosten vandaag het volledige bedrag waarvoor beslag is gelegd zal overboeken naar uw cliënte. Graag ontvang ik na ontvangst van de betaling een korte bevestiging van die ontvangst, en blijk van omgaande opheffing van de beslagen.
Cliënte laat benadrukken dat de betaling onder uitdrukkelijk protest van gehoudenheid wordt gedaan. De betaling is onverschuldigd en zal daarom worden teruggevorderd. Cliënte zal daartoe haar eis in de door haar geëntameerde bodemprocedure vermeerderen. (…)”
2.13.
Op 5 februari 2021 heeft [naam eiseres] een bedrag van € 71.673,00 betaald aan EID (onder protest van gehoudenheid daartoe), waarna EID de beslagen heeft opgeheven. Op het betreffende rekeningafschrift is als omschrijving vermeld:
“betaling van bedrag ter zekerheidsstelling waarvoor derdenbeslag is gelegd”.

3..Het geschil

in conventie

3.1.
[naam eiseres] heeft, na wijziging van eis, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat [naam eiseres] niets meer verschuldigd is aan EID;
EID te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis creditfacturen aan [naam eiseres] te verstrekken voor de volledige openstaande bedragen van alle door haar aan [naam eiseres] gezonden facturen, voor zover die door [naam eiseres] op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding in de onderhavige procedure op 23 november 2020 niet waren voldaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat EID in gebreke blijft om deze creditfacturen aan [naam eiseres] te verstrekken, met een maximum van € 150.000,00;
EID te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [naam eiseres] te voldoen een bedrag van € 71.673,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 februari 2021;
EID te veroordelen in de kosten en de nakosten van dit geding.
3.2.
EID heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in conventie en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [naam eiseres], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure, de advocaatkosten van afgerond € 65.000,00 inclusief btw en de nakosten daaronder begrepen, subsidiair een zodanig bedrag als de rechtbank in deze redelijk en passend vindt.
in reconventie
3.3.
EID heeft, na wijziging van eis, gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [naam verweerster] te veroordelen tot:
betaling van € 86.644,70 ter zake van de (gedeeltelijk) onbetaald gelaten facturen, te vermeerderen met de contractuele rente (conform de algemene voorwaarden van EID), dan wel, subsidiair, met de wettelijke handelsrente (conform artikel 6:119a BW), dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank oordeelt in deze redelijk en passend te zijn;
betaling van de kosten van de procedure, de advocaatkosten van afgerond € 65.000,00 inclusief btw en de nakosten daaronder begrepen, subsidiair een zodanig bedrag als de rechtbank in deze redelijk en passend vindt.
3.4.
[naam verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen in reconventie en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van EID, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten en de nakosten van het geding. Tegen de (na eisvermeerdering) gevorderde advocaatkosten van € 65.000,00 heeft [naam verweerster] bezwaar gemaakt (zie hiervoor onder 1.2).
in conventie en in reconventie
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, zullen deze hierna gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Beide partijen hebben gedurende de procedure hun eis gewijzigd. Op grond van artikel 130 lid 1 Rv is, zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen, de eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. De wederpartij is bevoegd daartegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechter kan op dezelfde grond ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van eis buiten beschouwing laten. EID heeft tegen de eisvermeerdering en eiswijziging in conventie geen bezwaar gemaakt en van strijd met de eisen van een goede procesorde is de rechtbank ook ambtshalve niet gebleken. Uitgegaan zal daarom worden van de gewijzigde eis in conventie, als hiervoor onder 3.1 weergegeven. Omdat [naam eiseres] zich ter zitting genoegzaam over de eisvermeerdering in reconventie (die uitsluitend betrekking heeft op de advocaatkosten) heeft kunnen uitlaten, is van strijd met de eisen van een goede procesorde in zoverre evenmin sprake. Ook in reconventie zal daarom worden uitgegaan van de gewijzigde eis, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven.
4.3.
In deze procedure moet de vraag worden beantwoord of [naam eiseres] de door haar onbetaald gelaten facturen alsnog (volledig) aan EID dient te voldoen. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de volgende punten:
de (volledige) verschuldigdheid door [naam eiseres] van de facturen 2020548, 2020559 en 2020561;
de (volledige) verschuldigdheid door [naam eiseres] van de facturen 2020605, 2020607, 2020628, 2020629 en 2020633;
de (volledige) verschuldigdheid door [naam eiseres] van de facturen 2020558, 2020562, 2020664 en 2020603;
e (volledige) verschuldigdheid door [naam eiseres] van de facturen 2020634, 2020665 en 2020666;
de vraag of EID een partnerfee van 5% aan [naam eiseres] verschuldigd is;
de vraag of de algemene voorwaarden van EID tussen partijen van toepassing zijn.
4.4.
Deze specifieke geschilpunten worden hierna besproken. Eerst wordt (meer in het algemeen) ingegaan op de tussen partijen geldende afspraken en de uitleg daarvan.
De tussen partijen geldende afspraken en de uitleg daarvan
4.5.
Partijen hadden de intentie (zie artikel 4 van de intentieverklaring) om met betrekking tot hun samenwerking een gedetailleerde overeenkomst overeen te komen, op basis van de (ten tijde van het tekenen van de intentieverklaring nog niet gesloten) overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel. Ondanks meerdere pogingen daartoe, is het tot het sluiten van de beoogde overeenkomst tussen [naam eiseres] en EID niet gekomen. Partijen hebben echter wel met elkaar samengewerkt en twisten over de vraag welke afspraken hebben te gelden voor de periode van hun samenwerking. Volgens [naam eiseres] moet - kort gezegd - uitgangspunt zijn dat in de relatie tussen haar en EID back-to-back dezelfde (tarief)afspraken gelden als in de relatie tussen haar en Tata Steel. EID heeft dat gemotiveerd betwist. Zij heeft daartoe aangevoerd dat niet Tata Steel, maar [naam eiseres] haar opdrachtgever is en dat het alleen al om die reden niet zo kan zijn dat de tussen [naam eiseres] en Tata Steel gemaakte (tarief)afspraken onverkort doorwerken in de relatie tussen [naam eiseres] en EID.
4.6.
De rechtbank stelt in dit kader voorop dat in artikel 5 van de intentieverklaring expliciet is vermeld dat [naam eiseres] de intentie heeft om personeel en materiaal van EID af te nemen “conform de beoogde contractprijzen, in lijn met de prijzen bepaald in de tender”. Daarbij is tevens vermeld dat tarieven “conform beoogde afspraken met Tata Steel (…)” zijn. In artikel 8 is herhaald dat - wat betreft (onder andere) de aansprakelijkheid - [naam eiseres] de intentie heeft om de contractuele bepalingen voortvloeiend uit de overeenkomst met Tata Steel “back-to-back af te stemmen met de onderaannemers”. Ter zitting is door [naam eiseres] bevestigd dat kort na het ondertekenen van de intentieverklaring van 28 mei 2020, namelijk op 6 juni 2020, de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel door haar is ondertekend. Pas ruim zes weken later, op 20 juli 2020, is de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel aan EID toegezonden. EID heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij in de tussenliggende periode regelmatig heeft gevraagd om (toezending van) die overeenkomst. Zij heeft ter zitting voorts toegelicht dat in de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel voorwaarden staan waar zij niet mee kan leven en die nooit aan haar kenbaar zijn gemaakt, terwijl ze op grond van de aanbestedingsprocedure wel bij [naam eiseres] bekend waren. [naam eiseres] heeft daartegenover gesteld dat zij na aanvang van de samenwerking meerdere documenten aan EID heeft toegezonden en dat ook de tenderdocumenten bij EID bekend waren. [naam eiseres] heeft voorts gesteld dat zij zes conceptversies voor een onderlinge overeenkomst tussen partijen aan EID heeft toegezonden. Dat laatste is door EID niet betwist. Uit de door [naam eiseres] als productie 8 bij dagvaarding overgelegde e-mail van EID van 16 juli 2020 blijkt dat EID zich niet kon vinden in de laatste conceptversie. In de betreffende e-mail staat (onder meer):
“Er blijven zaken in staan waar ik niet mee kan leven”.
4.7.
Vast staat dat [naam eiseres] de overeenkomst met Tata Steel niet direct na het ondertekenen daarvan, maar pas ruim zes weken later aan EID heeft toegezonden, terwijl EID in de tussentijd meerdere malen om toezending daarvan heeft gevraagd en [naam eiseres] EID na aanvang van de samenwerking wel wenste te houden aan (back-to-back toepassing van) de bepalingen uit de overeenkomst met Tata Steel. Vraag is echter wat daarvan de consequentie moet zijn. Nu het tot het maken van nadere afspraken tussen partijen niet is gekomen, kan alleen worden teruggegrepen op wat wél is afgesproken, te weten back-to-back toepassing van de (tarief)afspraken in de door [naam eiseres] met Tata Steel te sluiten overeenkomst. Aanknopingspunten voor andere afspraken ontbreken. Over de onderhandelingen en de daarbij al dan niet uitgewisselde stukken hebben partijen slechts zeer summiere stellingen ingenomen. EID heeft weliswaar gesteld dat partijen van start zijn gegaan op basis van “een A4tje met tarieven”, maar dat betreffende document is niet in het geding gebracht, zodat daarbij alleen om die reden al niet kan worden aangesloten. Dat na aanvang van de samenwerking andere documenten zoals de tenderdocumenten tussen partijen zijn gewisseld, is door EID betwist. Bovendien zijn ook die documenten niet in het geding gebracht. Al met al is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de inhoud van de intentieverklaring en bij gebreke van nadere (andersluidende) afspraken tussen partijen, niet goed valt in te zien op welke andere wijze de samenwerking tussen partijen kan worden afgewikkeld dan door toepassing van de (tarief)afspraken uit de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel. Uitgangspunt zal daarom zijn dat zal worden aangesloten bij back-to-back toepassing van de afspraken uit de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel, tenzij blijkt dat partijen op bepaalde specifieke punten andersluidende afspraken hebben gemaakt. Of dat het geval is, zal hierna bij de bespreking van de specifieke geschilpunten aan de orde komen. Daarbij merkt de rechtbank op dat, conform de hoofdregel van artikel 150 Rv, op EID - die zich op de rechtsgevolgen van haar stellingen beroept - de stelplicht en zo nodig bewijslast rust van het bestaan van afwijkende afspraken tussen partijen die (volledige) betaling van de door haar aan [naam eiseres] toegezonden facturen rechtvaardigen.
Ad a): facturen 2020548, 2020559 en 2020561
4.8.
De discussie tussen partijen met betrekking tot de facturen 548, 559 en 561 betreft de vraag of de consignatieregeling van artikel 11 van de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel van toepassing is. In artikel 11.1 van die overeenkomst is het volgende bepaald:
“Consignatie is van toepassing indien personeel na werktijd verplicht is om bereikbaar
te zijn om in geval van onvoorziene omstandigheden op afroep zo snel mogelijk
inzetbaar te zijn. (…)”
Als de consignatieregeling van toepassing is, mag ongeacht de werkelijk ingezette tijd een vergoeding van minimaal vier uur per persoon worden gerekend, evenals een vast bedrag per oproep. Volgens [naam eiseres] is in de facturen 548, 559 en 561 ten onrechte de consignatieregeling (en de bijbehorende vergoeding) toegepast, omdat geen sprake was van (beschikbaarheid voor) calamiteiten, maar van regulier, gepland werk. Volgens EID is de consignatieregeling wel degelijk van toepassing.
Factuur 548
4.9.
Met betrekking tot factuur 548 twisten partijen over de in rekening gebrachte uren voor op zaterdag 13 juni 2020 verrichte werkzaamheden ter zake van “calamiteit tank [nummer] ”. EID heeft voor deze dag, conform de consignatieregeling, in totaal acht uur (twee blokken van vier uur) in rekening gebracht. Blijkens het bij de factuur gevoegde kostenoverzicht en de betreffende werkbonnen (door EID overgelegd als productie 7 bij de conclusie van antwoord in conventie) zijn op 13 juni 2020 in werkelijkheid werkzaamheden verricht tussen 7:00 uur en 10:00 uur (drie uur) en tussen 16:00 uur en 18:00 uur (twee uur). In plaats van acht uur hadden in de visie van [naam eiseres] daarom slechts vijf uur in rekening mogen worden gebracht. [naam eiseres] heeft toegelicht dat blijkens de specificatie ook op vrijdag 12 juni 2020 tussen 15:30 uur en 18:30 uur (en dus gedurende drie uur) aan de betreffende opdracht is gewerkt en dat EID over die dag - terecht - slechts de daadwerkelijk gewerkte drie uren in rekening heeft gebracht. (Ook) daaruit leidt [naam eiseres] af dat de consignatieregeling niet van toepassing is met betrekking tot de - volgens haar - geplande opdracht “calamiteit tank [nummer] ”. Volgens EID was van gepland werk echter géén sprake. Zij leidt dat af uit het feit dat [naam eiseres] zelf uitgaat van een oproepdienst op zaterdag, zoals blijkt uit de opmerkingen van [naam eiseres] in kolom K van het facturenoverzicht (productie 7 bij dagvaarding). Uit een e-mail van [naam eiseres] van 5 augustus 2020 (productie 2 bij dagvaarding) blijkt bovendien dat met een “oproep call” wordt bedoeld “in het weekend of buiten werktijden”, in welk geval vier uur mag worden gerekend, aldus EID.
4.10.
Het is aan EID om te stellen en te onderbouwen dat de consignatieregeling van toepassing is en dat zij daarom een hogere vergoeding aan [naam eiseres] in rekening mocht brengen. [naam eiseres] heeft dat wat betreft factuur 548 niet genoegzaam gedaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de werkzaamheden voor “calamiteit tank [nummer] ” op vrijdag 12 juni 2020 kennelijk niet als consignatie zijn aangemerkt (aangezien voor die werkzaamheden geen vier uur, maar de daadwerkelijk gewerkte uren in rekening zijn gebracht). Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom dezelfde werkzaamheden een dag later wél als consignatie moeten worden aangemerkt. Het enkele feit dat die werkzaamheden in het weekend zijn verricht is daartoe niet voldoende. Anders dan EID kennelijk heeft betoogd, kan dat niet worden afgeleid uit de e-mail van [naam eiseres] van 5 augustus 2020. In die e-mail is onder meer vermeld:
“(…) Er is mij verteld dat we alleen 4 uur mogen berekenen indien het een oproep call is (in het weekend of buiten werktijden.)
Als er een calamiteit op de dag is of in de planning staat (ook voor het weekend) mogen we alleen de daadwerkelijke uren in rekening brengen. (…)”
Dit laat onverlet dat [naam eiseres] zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een geplande opdracht van Tata Steel en dat EID daartegenover onvoldoende heeft aangevoerd om aan te kunnen nemen dat de consignatieregeling van toepassing is. Dat [naam eiseres] in het facturenoverzicht zelf de term “oproepdienst” heeft gebruikt, acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden niet van doorslaggevend belang.
4.11.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank [naam eiseres] volgt in haar stelling dat in factuur 548 drie uur arbeid teveel in rekening is gebracht.
4.12.
Wat betreft factuur 548 heeft [naam eiseres] tevens aangevoerd dat deze betrekking heeft op de inzet van een rioolcombi-unit, terwijl [naam eiseres] daarvoor geen opdracht heeft gegeven en daarmee evenmin heeft ingestemd. Aan de hand van het door EID als productie 7 bij de conclusie van antwoord in conventie overgelegde bestelformulier behorende bij de betreffende factuur heeft [naam eiseres] betoogd dat zij een “combiwagen” heeft besteld en dus geen (duurdere) “rioolcombi met wiedeman haspel”, zoals vermeld op het kostenoverzicht. Dat de werkzaamheden met de gefactureerde “rioolcombi met wiedeman haspel” zijn uitgevoerd, is door [naam eiseres] echter niet betwist. Evenmin heeft zij betwist dat de betreffende (eveneens als productie 7 bij de conclusie van antwoord overgelegde) werkbon na uitvoering van de werkzaamheden door één van haar medewerkers is ondertekend. Gelet hierop is [naam eiseres] de gefactureerde materiaalkosten aan EID verschuldigd. Indien de inzet van het betreffende materiaal voor [naam eiseres] niet akkoord was, had het op haar weg gelegen om daar in een eerder stadium bezwaar tegen te maken. Door de werkzaamheden met de betreffende wagen te laten uitvoeren en vervolgens de werkbon zonder enig voorbehoud voor akkoord te (laten) ondertekenen, kan [naam eiseres] in redelijkheid geen aanspraak maken op verlaging van de door EID in rekening gebrachte materiaalkosten.
Facturen 559 en 561
4.13.
Ook wat betreft de facturen 559 en 561 discussiëren partijen over de vraag of sprake is van gepland werk (standpunt [naam eiseres]), dan wel van consignatie (standpunt EID). Ook ten aanzien van deze facturen is de rechtbank van oordeel dat het, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [naam eiseres], op de weg van EID had gelegen om gemotiveerd te stellen en te onderbouwen dat en waarom zij aanspraak kan maken op de hogere vergoeding als bedoeld in artikel 11 van de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel. Nu EID dat niet heeft gedaan, volgt de rechtbank ook met betrekking tot deze facturen de stelling van [naam eiseres] dat door EID teveel uren (bovenop de daadwerkelijk gewerkte uren) in rekening zijn gebracht.
Ad b) facturen 2020605, 2020607, 2020628, 2020629 en 2020633
4.14.
Wat betreft de facturen 605, 607, 628, 629 en 633 twisten partijen in de eerste plaats over de hoogte van het door EID in rekening gebrachte uurtarief voor de door haar ingezette medewerkers. Volgens [naam eiseres] heeft EID ten onrechte het tarief voor een machinist in rekening gebracht, terwijl de werkzaamheden conform de tussen partijen gemaakte afspraken moesten worden uitgevoerd door een operator. EID heeft zich daartegenover op het standpunt gesteld dat door [naam eiseres] wel degelijk de inzet van een machinist is besteld en dat, op grond van de geldende regelgeving op het gebied van veiligheid, door EID ook een machinist moest worden geleverd.
4.15.
In bijlage 7 bij de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel is ter zake van functieprofielen onder meer het volgende bepaald:
“(…) 2. Machinist
2.1
Doel
Uitvoeren van diverse soorten reinigingsopdrachten m.b.v. specifieke machinale techniek.
2.2
Organisatie
(…) Geeft leiding aan : toegevoegde operator of medewerker (…)
3. Operator
3.1
Doel
Uitvoeren van (reinigings-) deelopdrachten onder aanwijzingen van de machinist.
3.2
Organisatie
Directe chef : projectleider/uitvoerder of meewerkend voorman; machinist waaraan
toegevoegd (aanwijzingen, instructies). (…)”
In bijlage 5 bij de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel is een “dienstenstammen matrix” opgenomen, waaruit blijkt dat het tarief voor een machinist hoger is dan het tarief voor een operator.
4.16.
In artikel 4 van de intentieverklaring is bepaald dat, zolang tussen partijen geen (nadere) overeenkomst is gesloten, EID zich zal conformeren aan “de besproken inzet van het verschillende personeel/materieel gerelateerd aan de zware industriële reiniging (onder SIR regelgeving)”. Ter zitting heeft EID toegelicht dat de betreffende machine op basis van de regelgeving van de SIR moet worden bediend door een gecertificeerd machinist (en dus niet door een operator). [naam eiseres] heeft dat niet betwist, zodat in rechte wordt uitgegaan van de juistheid daarvan. Reeds om die reden heeft EID naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden een machinist kunnen inzetten en het bijbehorende (hogere) tarief in rekening kunnen brengen. Dat geldt temeer nu de SIR-regelgeving expliciet is vermeld in de intentieverklaring. Bovendien blijkt uit de door EID als productie 8 bij de conclusie van antwoord in conventie overgelegde e-mailcorrespondentie van 1 juli 2020 dat inzet van een machinist ook tussen partijen ter sprake is geweest. In die e-mails staat onder meer het volgende:
  • e-mail van [naam 1] van EID aan [naam 2] van Mourik om 12:52 uur:
  • e-mail van [naam 3] van [naam eiseres] aan [naam 2] van Mourik om 13:07 uur:
Met EID is de rechtbank van oordeel dat uit deze correspondentie kan worden afgeleid dat [naam eiseres] met de inzet van een machinist heeft ingestemd, althans dat [naam eiseres] zich daartegen niet heeft verzet. Het in rekening brengen van het tarief voor een machinist door EID is om die reden des te meer gerechtvaardigd. [naam eiseres] heeft weliswaar gesteld dat ten aanzien van de betreffende werkzaamheden uitdrukkelijk was afgesproken dat zij op basis van het tarief voor een operator in rekening zouden worden gebracht, maar zij heeft die stelling niet nader geconcretiseerd en onderbouwd, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan.
4.17.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de werkzaamheden dienden te worden uitgevoerd door een operator heeft [naam eiseres] nog verwezen naar de door haar als productie 11 bij de conclusie van antwoord in reconventie overgelegde e-mail van Tata Steel van 22 april 2020, waarin onder meer is vermeld:
“De installatie moet 24 uur per dag voor iedereen te gebruiken zijn”. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.16 is overwogen, rechtvaardigt die e-mail echter niet de conclusie dat - ondanks de geldende en tussen partijen van toepassing verklaarde SIR-regelgeving en de e-mailwisseling van 1 juli 2020 - door EID het tarief voor operator in rekening moest worden gebracht. Datzelfde geldt voor de ter zitting door [naam eiseres] ingenomen stelling dat in het verleden door Mourik het tarief voor een operator werd gefactureerd en dat Tata Steel om die reden ook van [naam eiseres] verlangde dat zij het operator-tarief (en dus niet het machinisten-tarief) doorberekende. Hoewel, zoals hiervoor onder 4.7 is overwogen, in beginsel heeft te gelden dat de afspraken tussen [naam eiseres] en Tata Steel back-to-back moeten worden toegepast op de relatie tussen [naam eiseres] en EID, is in dit concrete geval sprake van andersluidende afspraken tussen partijen die moeten worden gevolgd.
4.18.
[naam eiseres] heeft zich ten aanzien van de facturen 605, 607, 628, 629 en 633 verder op het standpunt gesteld dat door EID ook een te hoog tarief is berekend voor materieel. Omdat de hiervoor onder 4.16 geciteerde e-mailcorrespondentie van 1 juli 2020 niet alleen betrekking heeft op de (ingezette) machinist, maar tevens op de (ingezette) unit, wordt aan dat bezwaar van [naam eiseres] voorbij gegaan. Als de inzet van de betreffende unit voor [naam eiseres] niet akkoord was, had het op haar weg gelegen om daar in een eerder stadium bezwaar tegen te maken.
4.19.
De facturen 605, 607, 628, 629 en 633 dienen dan ook volledig door [naam eiseres] aan EID te worden betaald.
Ad c): facturen 2020558, 2020562, 2020664 en 2020603
Factuur 558
4.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat factuur 558 met de omschrijving: “uitgevoerde werkzaamheden PEFA week 25-2020” betrekking heeft op voorbereidende werkzaamheden voor de stop. Volgens [naam eiseres] zijn deze voorbereidende werkzaamheden op grond van artikel 5 van de intentieverklaring begrepen in de vergoeding voor de diensten van EID en mogen deze daarom niet (afzonderlijk) in rekening worden gebracht. Volgens EID is het in rekening brengen van de voorbereidende werkzaamheden besproken met ( [naam 3] van) [naam eiseres]. Nu EID die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd en in artikel 5 van de intentieverklaring is bepaald dat de tarieven “inclusief PBM’s, klein materiaal, reistijd en mobilisatie” zijn, ontbreekt een grondslag voor het door EID in rekening brengen van de voorbereidende werkzaamheden. De enkele, niet toegelichte stelling van EID dat de voorbereidende werkzaamheden buiten de scope van artikel 5 van de intentieverklaring vallen is niet voldoende.
4.21.
Met betrekking tot factuur 558 heeft [naam eiseres] voorts aangevoerd dat kosten voor toezicht en begeleiding in rekening zijn gebracht waar [naam eiseres] geen opdracht voor heeft gegeven (en waarvoor EID ook geen getekende bonnen heeft overgelegd). EID heeft deze stelling niet (voldoende gemotiveerd) weersproken, zodat moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan. Factuur 558 dient dan ook te worden gecrediteerd op de wijze als door [naam eiseres] gesteld.
Factuur 562
4.22.
De discussie met betrekking tot factuur 562 ziet op gehuurde slangen die gedurende een langere periode dan aanvankelijk beoogd op de locatie zijn blijven liggen. EID heeft voor deze verlengde periode huur berekend en [naam eiseres] heeft de verschuldigdheid daarvan betwist. Daartoe heeft [naam eiseres] aangevoerd dat zij geen opdracht heeft gegeven voor de langere huur, dat daarover tussen partijen ook niet is gecommuniceerd en dat EID geen getekende werkbonnen heeft overgelegd. EID heeft zich op het standpunt gesteld dat de slangen wel degelijk door [naam eiseres] zijn besteld.
4.23.
Factuur 562 betreft blijkens de omschrijving “uitgevoerde werkzaamheden PEFA-stop week 26-2020”. Als productie 9 bij de conclusie van antwoord in conventie heeft EID verschillende documenten overgelegd, waaronder een e-mail van [naam 4] van [naam eiseres] van 5 juni 2020, met als onderwerp “Bestelling eid week 26 2020.xls”. In deze e-mail staat onder meer: “
(…) Graag willen wij de slangen in week 25 gaan op lijnen, kun jullie voor zorgen dat wij eind volgende week de slangen hier op terrein hebben. (…)”. In het bij de e-mail gevoegde Excelbestand staat onder meer: “slangen oplijnen tbv stilstand week 26”. Gelet hierop ziet de rechtbank - zonder nadere toelichting van [naam eiseres], die ontbreekt - niet in waarom EID de huur van de slangen over week 26 niet bij [naam eiseres] in rekening zou mogen brengen. Genoegzaam gebleken is dat de slangen conform de opdracht van [naam eiseres] (ook) in week 26 zijn opgelijnd. Ter zitting heeft EID toegelicht dat boven het Excelbestand weliswaar staat “Stilstand week 37 2019”, maar dat het document een kopie van een eerdere bestelling betreft en daadwerkelijk betrekking heeft op week 26 van 2020. [naam eiseres] heeft dat niet betwist en uit de inhoud van het Excelbestand blijkt ook onmiskenbaar dat deze betrekking heeft op week 26. [naam eiseres] heeft ter zitting weliswaar nog gesteld dat de langere huur van de slangen volgens Tata Steel is inbegrepen in de vergoeding, maar bij gebreke van enige onderbouwing van die stelling moet daaraan voorbij worden gegaan. Het voorgaande brengt mee dat [naam eiseres] wat betreft factuur 562 niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat zij recht heeft op creditering.
Factuur 664
4.24.
Factuur 664 heeft betrekking op kosten over de weken 28 tot en met 32 van 2020, die door Mourik aan EID in rekening zijn gebracht en vervolgens door EID aan [naam eiseres] zijn doorberekend (met een opslag van 7%). Voor zover de factuur betrekking heeft op brandstofkosten heeft [naam eiseres] de betalingsverplichting daarvan ter zitting erkend. [naam eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat een onderbouwing/specificatie van de brandstofkosten ontbreekt en dat, zodra die onderbouwing/specificatie alsnog wordt verstrekt, de kosten zullen worden betaald. De rechtbank is van oordeel dat de door EID als productie 10 bij de conclusie van antwoord in conventie overgelegde kostenoverzichten van Mourik, waarop steeds het aantal liters brandstof en de brandstofprijs per liter zijn vermeld, als een voldoende onderbouwing/specificatie van de brandstofkosten hebben te gelden. Deze kosten dienen dan ook door [naam eiseres] aan EID te worden voldaan.
4.25.
[naam eiseres] heeft de verschuldigdheid van de overige met factuur 664 in rekening gebrachte kosten betwist. Daartoe heeft [naam eiseres] aangevoerd dat die kosten zijn begrepen in de vergoeding voor de werkzaamheden van EID, dat onderliggende en ondertekende werkbonnen ontbreken en dat [naam eiseres] deze kosten (dus) ook niet kan doorberekenen aan Tata Steel, wat op grond van de back-to-back afspraken tussen partijen wel vereist is. Gelet hierop had het op de weg van EID gelegen om gemotiveerd te stellen en te onderbouwen dat en op welke grond zij de overige door Mourik doorbelaste kosten bij [naam eiseres] in rekening mocht brengen. EID heeft dat niet (genoegzaam) gedaan. Door [naam eiseres] ondertekende werkbonnen zijn in dit kader niet in het geding gebracht. De ter zitting door EID gegeven toelichting - dat de betreffende unit aanvankelijk door [naam eiseres] van Mourik werd gehuurd en dat de huur per 1 juli, conform een mondelinge afspraak met [naam 3] van [naam eiseres], onder dezelfde condities is voortgezet door EID - is in de gegeven omstandigheden, gelet op de betwisting van de verschuldigdheid van de kosten door [naam eiseres], niet voldoende. De overige kosten (los van de brandstofkosten) zijn dan ook niet door [naam eiseres] verschuldigd.
Factuur 603
4.26.
Met betrekking tot factuur 603 hebben partijen dezelfde discussie gevoerd als met betrekking tot factuur 548: de vraag of door EID (extra) kosten in rekening mogen worden gebracht voor de inzet van de (duurdere) “rioolcombi met wiedeman haspel” in plaats van de (goedkopere en door [naam eiseres] bestelde) “combiwagen”. In aansluiting bij hetgeen hiervoor onder 4.12 is overwogen is de rechtbank ook met betrekking tot factuur 603 van oordeel dat, nu niet in geschil is dat de werkzaamheden met de gefactureerde wagen zijn uitgevoerd en de betreffende werkbon door een medewerker van [naam eiseres] voor akkoord is ondertekend (zie productie 11 bij de conclusie van antwoord in conventie), [naam eiseres] gehouden is om de in rekening gebrachte kosten aan EID te voldoen.
Ad d) de facturen 2020634, 2020665 en 2020666
Factuur 634
4.27.
Wat betreft factuur 634 twisten partijen over de vraag of de kosten voor aan- en afvoer van een spuitcontainer door EID bij [naam eiseres] in rekening mogen worden gebracht. Volgens [naam eiseres] is dat niet het geval, omdat die kosten ingevolge artikel 5 van de intentieverklaring en artikel 7.3 van de overeenkomst tussen [naam eiseres] en Tata Steel zijn begrepen in de aan EID toekomende vergoeding en dus niet afzonderlijk in rekening mogen worden gebracht. Volgens EID mag zij de kosten wél in rekening brengen, omdat [naam 3] van [naam eiseres] daarmee blijkens een e-mailwisseling (overgelegd als productie 12 bij de conclusie van antwoord in conventie) op 9 juli 2020 heeft ingestemd.
4.28.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor aan- en afvoer, conform artikel 5 van de intentieverklaring en de - in beginsel geldende - back-to-back afspraken, geacht moeten worden te zijn begrepen in de aan EID toekomende vergoeding en dus niet afzonderlijk in rekening kunnen worden gebracht. Dat partijen in dit geval concrete, andersluidende afspraken hebben gemaakt ten aanzien van deze kosten, is onvoldoende gebleken. Anders dan EID heeft betoogd kan dat niet worden afgeleid uit de als productie 12 bij de conclusie van antwoord overgelegde e-mailcorrespondentie. Daarin staat, voor zover relevant, het volgende:
  • e-mail van [naam 3] van [naam eiseres] aan [naam 5] van EID op 8 juli 2020: “
  • e-mail van [naam 5] van EID aan [naam 3] van [naam eiseres] op 9 juli 2020 om 08:46 uur: “
  • e-mail van [naam 3] van [naam eiseres] aan [naam 5] van EID op 9 juli 2020 om 13:52 uur: “
De rechtbank ziet onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat partijen met deze e-mailwisseling hebben beoogd om af te wijken van de intentieverklaring en de in beginsel geldende back-to-back afspraak. Voor verschuldigdheid door [naam eiseres] van de kosten voor aan- en afvoer bestaat dan ook geen grond.
Factuur 665
4.29.
Met betrekking tot factuur 665 twisten partijen over de verschuldigdheid van een bedrag van € 27.600,00 ter zake van de (verlengde) huur van een ultrasoonbak (23 dagen à tarief € 1.200,00 per dag). Niet in geschil is dat de betreffende reiniging door EID niet is gelukt en dat de bak, gevuld met reinigingsvloeistof, langer bij Tata Steel is blijven staan dan aanvankelijk beoogd. Beoordeeld dient te worden voor wiens rekening de daarmee gemoeide kosten dienen te komen. [naam eiseres] heeft onweersproken gesteld dat Tata Steel de betreffende kosten niet heeft geaccepteerd.
4.30.
EID heeft in dit kader verwezen naar de door haar als productie 13 bij de conclusie van antwoord in conventie overgelegde e-mailcorrespondentie, waaruit volgens haar moet worden afgeleid dat zij een prijsopgave heeft gedaan, die door ( [naam 3] van) [naam eiseres] is geaccepteerd. Ter zitting heeft [naam eiseres] aangevoerd dat zij heeft geprobeerd dit punt (per e-mail) bespreekbaar te maken, maar dat dit in feite een kwestie is tussen EID en Tata Steel waar [naam eiseres] tussen is komen te staan. In de betreffende e-mails staat onder meer het volgende:
  • e-mail van [naam 3] van [naam eiseres] aan [naam 1] van EID op 28 juli 2020: “
  • e-mail van [naam 1] van EID aan [naam 3] van [naam eiseres] op 30 juli 2020: “
De rechtbank is met [naam eiseres] van oordeel dat in deze e-mailwisseling geen afwijkende afspraak tussen [naam eiseres] en EID met betrekking tot de huur van de ultrasoonbak gedurende de periode van de stilstand kan worden gelezen. [naam eiseres] heeft uitsluitend geïnformeerd naar het tarief dat EID rekent. Een toezegging dat zij die kosten zelf zal dragen ontbreekt. Niet uit te sluiten valt dat [naam eiseres] er ten tijde van de e-mailwisseling - gelet op de in beginsel geldende back-to-back afspraken - van uitging dat zij de betreffende kosten aan Tata Steel zou kunnen doorbelasten en om die reden bij EID informeerde naar het door EID in rekening te brengen tarief. Een toezegging dat [naam eiseres] de kosten zal dragen kan ook niet gelezen worden in de hiervoor onder 4.28 geciteerde e-mail van ( [naam 3] van) [naam eiseres] van 9 juli 2020. Al met al heeft EID op dit punt onvoldoende gesteld om in rechte een grondslag voor de verschuldigdheid van de betreffende huurkosten door [naam eiseres] te kunnen aannemen.
Factuur 666
4.31.
Factuur 666 heeft betrekking op “huur bobcat over de maand juni 2020 inclusief reparatiekosten”. [naam eiseres] heeft de verschuldigdheid van de reparatiekosten betwist. Zij heeft erkend dat de bobcat door één van haar medewerkers is beschadigd en dat zij aansprakelijk is voor de daarmee gemoeide schade, maar deze schade kan volgens [naam eiseres] niet door middel van een factuur in rekening worden gebracht. De verzekeraars van partijen moeten dat afhandelen, aldus [naam eiseres]. Zij heeft verder de hoogte van de gestelde schade betwist en daartoe aangevoerd dat een (deugdelijke) onderbouwing daarvan ontbreekt. EID heeft een en ander gemotiveerd weersproken, waarbij zij heeft verwezen naar de door haar als productie 14 bij de conclusie van antwoord in conventie overlegde e-mailcorrespondentie.
4.32.
In de door EID overgelegde e-mailcorrespondentie staat, voor zover relevant, het volgende:
  • e-mail van [naam 1] van EID aan [naam 3] van [naam eiseres] op 24 juli 2020 om 14:43 uur: “
  • e-mail van [naam 3] van [naam eiseres] aan [naam 1] van EID op 24 juli 2020 om 16:55 uur: “
4.33.
Ter zitting heeft [naam eiseres] toegelicht dat schade in haar visie tot op zekere hoogte bij de prijs inbegrepen moet worden geacht en dat, als dat in een concreet geval niet acceptabel is voor EID, EID [naam eiseres] aansprakelijk dient te stellen, zodat de schade, zoals gebruikelijk, via de verzekering kan worden afgehandeld. De rechtbank is met [naam eiseres] van oordeel dat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien op welke grond de door (een medewerker van) [naam eiseres] veroorzaakte schade bij factuur in rekening kan worden gebracht. Het had op de weg van EID gelegen om haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen. Nu zij dat niet heeft gedaan en een afwijkende afspraak op dit punt niet (voldoende) is gesteld en evenmin is gebleken, ontbreekt een grondslag voor het ter zake van de reparatiekosten in rekening gebrachte bedrag.
Ad e) de verschuldigdheid van partnerfee
4.34.
Volgens [naam eiseres] is tussen partijen afgesproken dat zij als initiator van de samenwerking en als hoofdaannemer een partnerfee van 5% over de omzet van EID op het project Tata Steel zou ontvangen, die in mindering strekt op de betalingen waar EID aanspraak op kan maken. Ter onderbouwing van deze afspraak heeft [naam eiseres] als productie 8 bij dagvaarding een e-mail van 16 juli 2020 van [naam 1] van EID aan [naam 7] van [naam eiseres] overgelegd. In deze e-mail, die een reactie is op een voorstel van [naam eiseres] in het kader van de onderhandelingen tussen partijen over een onderlinge overeenkomst, staat onder meer het volgende:
“(…) Hier nog een reactie op overeenkomst. Er blijven zaken in staan waar ik niet mee kan leven. (…)
2.4
de fee is 5% over het geheel, geen extra verhoging bij meer dan € 1.000.000,- (…)”
EID heeft gemotiveerd betwist dat partijen zijn overeengekomen dat aan [naam eiseres] een partnerfee van 5% toekomt.
4.35.
Met EID is de rechtbank van oordeel dat de e-mail van 16 juli 2020 niet als een aanvaarding van een aanbod van [naam eiseres] met betrekking tot de partnerfee kan worden aangemerkt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen ten tijde van het versturen van de betreffende e-mail in onderhandeling waren over het maken van (nadere) afspraken naar aanleiding van de eerder gesloten intentieverklaring. [naam eiseres] heeft gesteld dat het hiervoor onder 4.34 weergegeven citaat een reactie is op haar opmerking dat zij een partnerfee van 5% aan de lage kant vond (en dat een fee van 7% meer voor de hand zou liggen). Zoals ook aangevoerd door EID staat daarmee vast dat partijen in gesprek waren over (onder andere) een mogelijke partnerfee en de hoogte daarvan. Dat het uiteindelijk niet tot daadwerkelijke overeenstemming met betrekking tot een overeenkomst tussen partijen is gekomen is tussen partijen niet in geschil (zie ook hiervoor onder 2.6). De e-mail van 16 juli 2020 vangt ook aan met de opmerking dat er in de conceptovereenkomst zaken blijven staan waar [naam 1] (EID) niet mee kan leven. Dat met betrekking tot de partnerfee wél overeenstemming zou zijn bereikt kan in de gegeven omstandigheden niet worden aangenomen. De enkele - niet onderbouwde - stelling van [naam eiseres] ter zitting dat naar de door haar gestelde afspraak is gehandeld, omdat de partnerfee aan de onderkant van de kostenoverzichten is vermeld, kan het voorgaande niet anders maken. Bovendien heeft [naam eiseres] daarbij toegelicht dat dit pas is gebeurd nadat de samenwerking beëindigd was, zodat daaruit geen instemming van EID voorafgaand aan of tijdens de samenwerking van partijen kan worden afgeleid. Aan de ter zitting nog door [naam eiseres] ingenomen stelling dat de aanvaarding door EID blijkt uit latere stukken wordt voorbijgegaan, nu die betreffende stukken niet in het geding zijn gebracht. Al met al kan in rechte niet van het bestaan van de door [naam eiseres] gestelde afspraak met betrekking tot de partnerfee worden uitgegaan. Voor zover [naam eiseres] nog heeft aangevoerd dat haar consultant (dhr. Harder) over dit punt kan verklaren merkt de rechtbank op dat, bij gebreke van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten leiden, aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
Ad f) de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van EID
4.36.
Ten slotte twisten partijen over de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van EID op hun relatie. Dit geschilpunt is relevant in verband met de verschuldigdheid van de door EID in rekening gebrachte contractuele rente (op grond van artikel 10 lid 3 van haar algemene voorwaarden) en buitengerechtelijke incassokosten (op grond van artikel 10 lid 6 van haar algemene voorwaarden).
4.37.
Vast staat dat de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van EID niet is overeengekomen in de intentieverklaring. Volgens EID zijn haar algemene voorwaarden desondanks van toepassing, omdat die ingevolge artikel 1 gelden op alle aanbiedingen, opdrachten, overeenkomsten en verbintenissen, tenzij daarvan schriftelijk wordt afgeweken. Van een dergelijke schriftelijke afwijking is geen sprake, aldus EID. Zij heeft verder aangevoerd dat [naam eiseres] zich nimmer tegen de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden heeft verzet, terwijl EID daarnaar veelvuldig heeft verwezen (onder meer op haar facturen). [naam eiseres] heeft daartegenover gesteld dat zij nooit heeft ingestemd met toepasselijkheid van de algemene voorwaarden.
4.38.
Aanvaarding van algemene voorwaarden kan op grond van artikel 6:231 sub c BW geschieden “door ondertekening van een geschrift of op andere wijze”. Schriftelijke of mondelinge aanvaarding van de algemene voorwaarden van EID door [naam eiseres] is niet gesteld en ook niet gebleken. Beoordeeld dient te worden of sprake is van gedragingen van [naam eiseres] waaruit de aanvaarding van de algemene voorwaarden kan worden afgeleid. Dat op de facturen van EID naar haar algemene voorwaarden is verwezen en [naam eiseres] daarop niet heeft gereageerd, kan in dit geval niet tot toepasselijkheid van de algemene voorwaarden leiden. Voor de onderhavige rechtsverhouding heeft die verwijzing te laat plaatsgevonden. Het enkele feit dat - zoals EID ter zitting heeft gesteld en [naam eiseres] niet heeft betwist - partijen eerder al incidenteel met elkaar hebben gewerkt, is onvoldoende om het voorgaande anders te kunnen maken. Het had op de weg van EID gelegen om nader te stellen en te onderbouwen dat en waarom uit die eerdere incidentele samenwerking voortvloeit dat [naam eiseres] geacht moet worden bij de onderhavige samenwerking stilzwijgend met de algemene voorwaarden te hebben ingestemd. EID heeft dat niet gedaan. Voor toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden is daarom geen plaats.
Conclusie
4.39.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de openstaande facturen deels wel en deels niet door [naam eiseres] verschuldigd zijn. Nu partijen in hun processtukken niet steeds duidelijk en expliciet hebben uiteengezet over welke bedragen zij per factuur in geschil waren, is het voor de rechtbank niet goed mogelijk om te berekenen welk bedrag op grond van de in dit vonnis besproken facturen nog door [naam eiseres] aan EID zal moeten worden betaald. De rechtbank zal de zaak daarom naar de rol verwijzen, om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de door hen gevorderde bedragen met inachtneming van de in dit vonnis genomen beslissingen. De rechtbank benadrukt dat de nader door partijen te nemen processtukken uitsluitend betrekking dienen te hebben op de consequenties van dit vonnis voor hun vorderingen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat partijen het debat over de in dit vonnis besproken punten heropenen.
4.40.
Ten aanzien van de vorderingen zoals die thans voorliggen merkt de rechtbank het volgende op.
4.41.
De in conventie gevorderde verklaring voor recht dat [naam eiseres] niets meer aan EID verschuldigd is (3.1 onder a), is niet toewijsbaar.
4.42.
Voor zover in dit vonnis is geoordeeld dat [naam eiseres] de openstaande facturen niet aan EID verschuldigd is, is de vordering van [naam eiseres] tot verstrekking van creditfacturen (3.1 onder b) toewijsbaar. Of aan de veroordeling in dat kader, zoals gevorderd, een dwangsom kan worden verbonden, zal in het eindvonnis worden beoordeeld.
4.43.
Aan de vordering als hiervoor onder 3.1 sub c) weergegeven heeft [naam eiseres] ten grondslag gelegd dat, omdat zij volledig aan haar betalingsverplichtingen jegens EID heeft voldaan, voor de betaling van € 71.673,00 op 5 februari 2021 geen rechtsgrond bestaat. Volgens [naam eiseres] is dit bedrag daarom onverschuldigd aan EID betaald en is zij gerechtigd het bedrag op grond van artikel 6:203 BW terug te vorderen. Van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW is sprake als een prestatie zonder rechtsgrond is verricht. Dat betekent dat er op het moment van presteren geen rechtsverhouding, zoals een verbintenis, aanwijsbaar mag zijn die het verrichten van de prestatie rechtvaardigt. In het onderhavige geval is echter wel sprake van een rechtsverhouding die de betaling rechtvaardigt. Zoals ook is vermeld op het betreffende bankafschrift (zie hiervoor onder 2.11), is de betaling immers verricht als zekerheidstelling voor het bedrag waarvoor beslag is gelegd, met als doel opheffing van het beslag te bewerkstelligen. Dat de betaling onder protest heeft plaatsgevonden, doet daar niet aan af. Van een onverschuldigde betaling is dan ook geen sprake. Het voorgaande laat onverlet dat, als in rechte vast komt te staan dat het door [naam eiseres] aan EID verschuldigde bedrag lager is dan het bedrag waarvoor beslag is gelegd, het beslag voor het meerdere onrechtmatig is gelegd. De daaruit voortvloeiende schade - bestaande uit het teveel door [naam eiseres] betaalde bedrag - zal in dat geval door EID aan [naam eiseres] moeten worden vergoed.
4.44.
EID heeft aanvankelijk aanspraak gemaakt op betaling van een totaalbedrag van € 238.511,71 (€ 206.741,53 aan hoofdsom, € 258,95 aan contractuele rente en € 31.511,23 aan buitengerechtelijke incassokosten). De door [naam eiseres] verrichte betalingen (zie hiervoor onder 2.9) zijn door EID op grond van artikel 6:44 BW geïmputeerd (in de eerste plaats ter dekking van incassokosten en rente en daarna de hoofdsom). Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.38 is overwogen, zijn de door EID in rekening gebrachte - en op de algemene voorwaarden gebaseerde - contractuele rente en buitengerechtelijke kosten echter niet toewijsbaar. Over de door [naam eiseres] nog verschuldigde en onbetaald gebleven facturen zal de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW kunnen worden toegewezen, waarbij uitgegaan dient te worden van de in artikel 5 van de intentieverklaring overeengekomen betalingstermijn van 60 dagen. De beoordeling van de vraag of en tot welk bedrag [naam eiseres] buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is aan EID zal worden aangehouden tot het eindvonnis, waarbij reeds wordt opgemerkt dat de vordering op dit punt zal moeten worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:96 BW.
4.45.
De beslissing ten aanzien van de proceskosten zal, zowel in conventie als in reconventie, worden aangehouden tot het eindvonnis. In dat kader wordt reeds opgemerkt dat de door EID gevorderde werkelijke advocaatkosten van € 65.000,00 niet toewijsbaar zijn. Van vergoeding van de werkelijke proceskosten kan uitsluitend sprake zijn ingeval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van de procedure. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
4.46.
Nu de te laat door EID ingediende producties 15 tot en met 19 niet van belang zijn gebleken voor beoordeling van de vorderingen in reconventie, ziet de rechtbank geen aanleiding [naam eiseres] alsnog gelegenheid te bieden zich over deze producties uit te laten (als hiervoor onder 1.2 bedoeld).
4.47.
De zaak wordt dus naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Indien de oordelen in dit vonnis aanleiding zijn voor partijen om een minnelijke regeling te treffen, kunnen zij de rechtbank daarvan op de hoogte stellen.

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
4 augustus 2021voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 4.39, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2021.
1977/1573