In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A junior] en [bedrijf B] over de betaling van een transitievergoeding en een geldlening. [persoon A junior] verzocht de rechtbank om [bedrijf B] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 11.921,32 bruto, wettelijke rente en het restant van een lening van € 50.000,00. [bedrijf B] verweerde zich door te stellen dat de transitievergoeding was verrekend met een bedrag van € 35.000,00 dat [persoon A junior] zonder toestemming van [persoon B senior] had overgemaakt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van [persoon A junior] op 1 december 2020 rechtsgeldig was beëindigd en dat [bedrijf B] op grond van artikel 7:673 BW een transitievergoeding verschuldigd was. Echter, de kantonrechter oordeelde dat [persoon A junior] onrechtmatig had gehandeld door het bedrag van € 35.000,00 over te maken en dat dit bedrag verrekend mocht worden met de transitievergoeding. De rechtbank heeft de verzoeken van [persoon A junior] afgewezen en hem veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.782,42 aan [bedrijf B], minus het netto equivalent van de verschuldigde transitievergoeding, en heeft de proceskosten gecompenseerd.