5.1Eiseres stelt dat zij het vermoeden heeft dat het winkelpand en de woning samen zijn genomen als één WOZ-object. Volgens haar worden de winkel en de onroerende zaak (de bovenwoning) ook door de Rijksoverheid worden aangehaald als één object. Verweerder heeft dit weersproken en gesteld dat voor beide objecten een aparte aanslag is opgelegd.
Verweerder stelt dat de informatie die toegankelijk was gesteld door de Rijksoverheid nog was gebaseerd op de oude situatie waarbij het winkelpand en de bovenwoning nog één object vormden. Toen was hij nog niet op de hoogte van de gewijzigde situatie ter plaatse. Inmiddels is verweerder door opgave van belanghebbende en een inpandige opname wel op de hoogte en is dit aangepast. De rechtbank vindt deze onderbouwing van verweerder aannemelijk. Eiseres trok dit tijdens de zitting ook niet meer in twijfel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Dit is het uitgangspunt dat de wetgever heeft gekozen bij de waardering volgens de Wet WOZ. In het algemeen mag verweerder bij zijn waardebepaling gebruik maken van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van vergelijkings-objecten die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum, maar ook van verkoopcijfers van een jaar ná de waardepeildatum.
7. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Verweerder heeft ter voldoening aan de op hem rustende bewijslast verwezen naar het door hem overgelegde taxatierapport, opgemaakt door [persoon A] en [persoon B] , van 21 september 2021 en de waardematrix (hierna: de matrix). Verweerder heeft verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten die zijn verkocht rond de waarde-peildatum geïndexeerd naar de waardepeildatum. Om de waarde van het hoofdgebouw te bepalen is van het geïndexeerde verkoopcijfer de waarde van de bijgebouwen (dakkapel, dakterras, berging, balkon en/of parkeerplaats) afgetrokken. Vervolgens is de waarde van het hoofdgebouw gedeeld door de inhoud van het vergelijkingsobject. Hieruit volgen de m³-prijzen van de vergelijkingsobjecten. De m³-prijzen zijn gecorrigeerd aan de hand van de factoren kwaliteit, ligging en onderhoud. Hieruit volgt de gemiddelde m³-prijs van de vergelijkingsobjecten. Uit de matrix volgt dat de m³-prijs van de onroerende zaak € 1.300,- bedraagt tegen een gemiddelde m³-prijs van € 1.051,- voor de vergelijkingsobjecten.
Tijdens de zitting heeft verweerder toegelicht dat de m³-prijs van de onroerende zaak hoger ligt dan de gemiddelde m³-prijs vanwege de wet op de afnemende meeropbrengst. De onroerende zaak is een kleiner object. De ‘eerste’ kubieke meters tot bijvoorbeeld 156 m³
(= inhoud onroerende zaak) zijn over het algemeen meer waard dan de kubieke meters boven die 156 m³ (vergelijkingsobjecten zijn groter, namelijk 221, 241 en 276 m³) en daarom is de m³-prijs van een kleiner object zoals de onroerende zaak hoger. Eiseres heeft dit niet betwist en de rechtbank vindt dit ook aannemelijk.
Eiseres is van mening dat de woning aan de [adres 2] een geschikter vergelijkingsobject is. Deze woning is niet binnen het tijdsbestek van een jaar voor of na de waardepeildatum verkocht, wat maakt dat dit object niet kan dienen als vergelijkingsobject bij de waardering van de onroerende zaak op grond van de vergelijkingsmethode voor het belastingjaar 2020. Dat er andere, meer geschikte vergelijkingsobjecten zijn is niet gesteld of gebleken.
8. De in de matrix vermelde vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, inhoud, oppervlakte en onderhoudstoestand voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak.
De vergelijkingsobjecten zijn allemaal woningen gelegen boven een winkel in het centrum van Bleiswijk, net als de onroerende zaak.
[adres 3] en [adres 4] zijn qua wooninhoud groter dan de onroerende zaak. Beide vergelijkingsobjecten zijn gebouwd in 1998. [adres 3] beschikte tijdens de verkoop over voorzieningen (keuken en badkamer) daterend uit het bouwjaar. De onroerende zaak is in 2019 gerenoveerd en het voorzieningen- en kwaliteitsniveau is hierdoor hoger.
[adres 5] en [adres 6] zijn qua wooninhoud groter dan de onroerende zaak. Deze vergelijkingsobjecten zijn gebouwd in 2017. Het voorzieningen- en kwaliteitsniveau van deze objecten is gezien de renovatie van de onroerende zaak in 2019 gelijkwaardig. In tegenstelling tot de onroerende zaak beschikken deze vergelijkingsobjecten niet over een eigen buitenruimte.
Alle vergelijkingsobjecten zijn gekwalificeerd als gemiddeld voor wat betreft kwaliteit en onderhoud. Enkel de kwaliteit van [adres 3] heeft verweerder gekwalificeerd met een 2 in verband met de mindere staat van badkamer en keuken, wat betekent matig. Eiseres betwist dit niet. Verweerder heeft daarom terecht een correctie van 10% toegepast.