ECLI:NL:RBROT:2021:7768

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
10/700181-16 / VI-99/000630-37
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling en uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling met een termijn van 180 dagen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 21 juli 2021 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, die in 2016 een gevangenisstraf van vier jaar kreeg opgelegd, was op 29 november 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Echter, zijn proeftijd is in de periode van 12 januari 2019 tot 14 januari 2021 niet gelopen vanwege detentie. Op 10 maart 2021 werd de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroepen voor 180 dagen wegens overtredingen van bijzondere voorwaarden. De veroordeelde kwam opnieuw in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 1 augustus 2021.

Op 30 juni 2021 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend om de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege te laten, onderbouwd door rapporten van de reclassering. Tijdens de zitting op 21 juli 2021 heeft de officier van justitie de vordering gehandhaafd, terwijl de veroordeelde en zijn raadsvrouw verzochten om afwijzing van de vordering, stellende dat de veroordeelde positieve stappen had gezet in zijn re-integratie.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling heeft gehouden en dat er onvoldoende vertrouwen is dat hij zich in de toekomst aan de voorwaarden zal houden. De rechtbank heeft echter besloten om de vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen, maar de voorwaardelijke invrijheidstelling met 180 dagen uit te stellen, zodat er ruimte is voor verdere behandeling en evaluatie van de situatie van de veroordeelde.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam
Team straf 2
VI-zaaknummer: 99/000630-37
Parketnummer: 10/700181-16
Datum uitspraak: 21 juli 2021
Beslissingvan de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank in de zaak tegen de veroordeelde

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie De Schie,
raadsvrouw mr. T. Sandrk, advocaat te Rotterdam.

Opgelegde straf

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank
Rotterdam van 6 oktober 2016, is aan de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor de
duur van 4 jaren, met aftrek van voorarrest.
De veroordeelde is op 29 november 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Als bijzondere
voorwaarden zijn onder meer gesteld:
- een locatieverbod;
- een meldplicht;
- een drugs- en/of alcoholverbod;
- een inspanningsverplichting tot het verkrijgen en het behouden van woonruimte.
De proeftijd is ingegaan op 29 november 2018 en bedraagt dan 487 dagen.
In de periode van 12 januari 2019 tot 14 januari 2021 is de veroordeelde rechtens zijn vrijheid ontnomen en heeft de proeftijd, gelet op artikel 6:1:18 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, niet gelopen.
Bij uitspraak van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam van
10 maart 2021 is de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroepen voor de
duur van 180 dagen in verband met het overtreden van de bijzondere voorwaarden.
De veroordeelde komt wederom in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 1 augustus 2021.

Vordering

Op 30 juni 2021 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde.
Bij de vordering is overgelegd het rapport van 15 juni 2021 van Antes Reclassering (hierna ook: de reclassering) en het advies van 27 mei 2021 van de inrichting waar de veroordeelde verblijft.
Onderzoek van de zaak
Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van 21 juli 2021.
De officier van justitie mr. R.P. van Loon en de veroordeelde, bijgestaan door de raadsvrouw zijn gehoord. Voorts is de deskundige de heer [naam deskundige] , als reclasseringswerker verbonden aan Antes Reclassering, gehoord.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). Het stellen van voorwaarden kan het recidiverisico van het plegen van misdrijven onvoldoende inperken. Daarbij adviseert de reclassering een klinische behandeling, waaraan de veroordeelde zegt niet te willen meewerken. Een VI heeft om die reden onvoldoende kans van slagen. Gelet op deze omstandigheden acht de officier van justitie gronden aanwezig voor het achterwege blijven van de VI.
De veroordeelde en de raadsvrouw hebben verzocht de vordering af te wijzen. Daartoe is aangevoerd dat de veroordeelde positieve stappen heeft gezet. Hij heeft zelfstandig een woning en dagbesteding geregeld. De veroordeelde onderkent daarnaast dat behandeling nodig is en staat daar niet onwelwillend tegenover. Het is immers ook voor de samenleving van belang dat hij die behandeling ondergaat. De veroordeelde stelt zich echter op het standpunt dat hij nog niet eerder de kans heeft gekregen de behandeling in ambulant kader te volgen, zodat die mogelijkheid eerst moet worden benut voordat wordt overgegaan tot een langdurige klinische behandeling. De verdediging is daarom van mening dat het van belang is dat de veroordeelde nog een laatste kans moet worden geboden om zich aan de voorwaarden te houden en desgewenst ambulant behandeld te worden.

Ontvankelijkheid

Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vordering, nu de vordering tijdig is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust.

Beoordeling

In haar rapport adviseert de reclassering tot afstel van de VI. De reclassering vindt de uitvoering van de VI onverantwoord.
Gedurende de VI in deze zaak, die al tweemaal eerder gedeeltelijk herroepen werd, heeft veroordeelde zich meermalen onttrokken aan (behandel)afspraken. Eenzelfde beeld liet zich volgens de reclassering ook zien bij de reclasserings- en hulpverleningscontacten in de laatste tien jaar.
Behalve de antisociale persoonlijkheidsstoornis van veroordeelde, zijn (lichte) stoornis in het gebruik van alcohol en harddrugs en zijn licht verstandelijke beperking brengt ook zijn geringe probleeminzicht de nodige risico’s mee. Zijn weerstand tegen behandeling/begeleiding, zeker in intensieve vorm zoals klinische behandeling en beschermd wonen, nemen die risico’s onvoldoende weg. De reclassering ziet daarbij een combinatie van niet-ontvankelijkheid en onmacht. In de praktijk uit zich dit in een gebrek aan motivatie en in onttrekking. Problematisch is dat zelfs klinische trajecten in voorwaardelijk kader eerder voortijdig negatief werden beëindigd.
Tijdens zijn recent VI gold een drugs- en alcoholverbod. Nadat de veroordeelde een aantal urinecontroles had gemist heeft hij verteld dat hij in februari 2021 een terugval heeft gehad in het gebruik van MDMA.
Mocht de veroordeelde desondanks toch in vrijheid worden gesteld, dan adviseert de reclassering aan de VI bijzondere voorwaarden te koppelen, inhoudende dat de veroordeelde zich houdt aan een meldplicht, een drugs- en alcoholverbod en een locatieverbod (met elektronische controle), meewerkt aan een ambulante behandeling (met de mogelijkheid tot kortdurende klinische opname) en een inspanningsverplichting heeft voor het verkrijgen en behouden van een stabiele woonsituatie (ook als dat inhoudt meewerken aan ambulante woonbegeleiding), dagbesteding en financiële hulpverlening.
De deskundige heeft op de zitting toegelicht dat in de visie van de reclassering een kortdurende ambulante behandeling niet langer aan de orde is omdat daarvoor stabiele omstandigheden nodig zijn en die ontbreken. De deskundige wijst erop dat de veroordeelde is teruggevallen in drugsgebruik en delictgedrag. Het wordt dus in het belang van de veroordeelde en de samenleving geacht dat de veroordeelde in ieder geval meewerkt aan een (langdurige) klinische opname. Die behandeling zou het complex aan factoren die het gedrag van veroordeelde bepalen moeten adresseren, maar desgevraagd heeft de deskundige de invulling van de behandeling of de plaats waar die zou moeten plaatsvinden nog niet nader kunnen concretiseren.
Ook de PI adviseert tot afstel van de VI. De PI heeft overwogen om een VI met voorwaarden te adviseren, waarin de veroordeelde in ieder geval de noodzakelijke behandeling voor agressieregulatie moet volgen. De samenleving is er immers niet bij gebaat als de veroordeelde onbehandeld in vrijheid wordt gesteld.
Daarbij komt dat de veroordeelde zich in de laatste periode in de PI goed heeft gedragen. Desondanks heeft de PI geen vertrouwen in een goed verloop van een nieuwe VI met bijzondere voorwaarden. Daarbij wijst zij op de eerdere ervaringen met de veroordeelde, het veelvuldig niet nakomen door hem van gemaakte afspraken en het korte strafrestant, welke omstandigheden het nu alsnog opzetten van een extramurale behandeling van veroordeelde niet mogelijk maken.
De rechtbank constateert dat niet ter discussie staat dat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden voor VI heeft gehouden. Met name het goed nakomen van afspraken met de reclassering, het zich houden aan gebiedsgeboden en -verboden en het zich onthouden van het gebruik van verdovende middelen is veroordeelde ook na twee eerdere herroepingen van de VI niet gelukt. Veroordeelde bagatelliseert de ernst van die overtredingen en de terugval in gebruik van verdovende middelen, hetgeen het vertrouwen in het nakomen van de voorwaarden door veroordeelde niet vergroot. Ook het uiten van nauwelijks verholen dreigementen bij het bespreken van het reclasseringsadvies met de medewerker laat de noodzaak zien van het verbeteren van de agressieregulatie van veroordeelde.
Bij de rechtbank ontbreekt het, net als bij de reclassering en de PI, aan vertrouwen dat veroordeelde zich nu wel aan de voorwaarden zal (kunnen) gaan houden. De veroordeelde heeft ter zitting weliswaar verklaard mee te willen werken en open te staan voor een behandeling op het gebied van agressieregulatie, maar ook hier laat hij op voorhand al weten niet te zullen instemmen met een langduriger klinische opname, mocht dit door de reclassering nodig geacht worden.
Nu veroordeelde de voorwaarden heeft overtreden en de vereiste behandeling van de veroordeelde nog niet van de grond is gekomen stelt de rechtbank vast dat dat door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven thans onvoldoende kan worden ingeperkt.
Dit maakt dat de VI van de veroordeelde op dit moment nog niet verantwoord is. Anders dan de officier van justitie heeft gevorderd, ziet de rechtbank evenwel thans nog aanleiding om de VI uit te stellen in plaats van af te stellen. De reclassering heeft ter zitting de invulling van de geboden langdurige klinische behandeling namelijk nog niet voldoende geconcretiseerd, zodat op dit moment nog niet overzien kan worden welke gevolgen de weigering van veroordeelde om aan een langdurige klinische opname mee te werken, op het recidiverisico heeft.
De periode van herroeping geeft de deskundigen nog de gelegenheid om dit onderdeel nader te concretiseren en veroordeelde de kans om zijn standpunt ten aanzien van behandeling te heroverwegen.
Gelet op het vorenstaande zal de vordering worden afgewezen, met bepaling dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld met een termijn van 180 dagen.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt
uitgesteldmet een termijn van
180 dagen.
Deze beslissing is genomen door mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. J. de Lange en P. Tuinenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.E. Scholtens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 juli 2021.
De oudste rechter en de jongste rechter zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.