Uitspraak
[naam veroordeelde] ,
Opgelegde straf
Vordering
Ontvankelijkheid
Beoordeling
Beslissing
uitgesteldmet een termijn van
180 dagen.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 21 juli 2021 uitspraak gedaan over de vordering van het openbaar ministerie tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, die in 2016 een gevangenisstraf van vier jaar kreeg opgelegd, was op 29 november 2018 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. Echter, zijn proeftijd is in de periode van 12 januari 2019 tot 14 januari 2021 niet gelopen vanwege detentie. Op 10 maart 2021 werd de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk herroepen voor 180 dagen wegens overtredingen van bijzondere voorwaarden. De veroordeelde kwam opnieuw in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 1 augustus 2021.
Op 30 juni 2021 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend om de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege te laten, onderbouwd door rapporten van de reclassering. Tijdens de zitting op 21 juli 2021 heeft de officier van justitie de vordering gehandhaafd, terwijl de veroordeelde en zijn raadsvrouw verzochten om afwijzing van de vordering, stellende dat de veroordeelde positieve stappen had gezet in zijn re-integratie.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden voor voorwaardelijke invrijheidstelling heeft gehouden en dat er onvoldoende vertrouwen is dat hij zich in de toekomst aan de voorwaarden zal houden. De rechtbank heeft echter besloten om de vordering tot het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen, maar de voorwaardelijke invrijheidstelling met 180 dagen uit te stellen, zodat er ruimte is voor verdere behandeling en evaluatie van de situatie van de veroordeelde.