In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een faillissementsverklaring. De verzoekster, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, had verzet aangetekend tegen het vonnis van 18 mei 2021, waarbij zij in staat van faillissement was verklaard op verzoek van een andere besloten vennootschap. De rechtbank ontving het verzetschrift op 1 juni 2021 en de behandeling vond plaats op 3 augustus 2021. Tijdens de zitting zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun advocaten, en de curator was ook aanwezig.
De verzoekster betwistte de vorderingen van de verweerster, die voortvloeiden uit een vaststellingsovereenkomst en andere facturen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster niet in staat was om met de verweerster tot een betalingsregeling te komen en dat er meerdere onbetaalde vorderingen waren. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoekster en de verweerster zorgvuldig gewogen, waarbij de verzoekster haar betalingsverplichtingen betwistte op basis van een overeenkomst uit 2018.
De rechtbank concludeerde dat de verweerster niet voldoende bewijs had geleverd voor haar vorderingen en dat de verzoekster tijdig verzet had ingesteld. Echter, de rechtbank oordeelde dat er summierlijk bewijs was voor de vordering van de Belastingdienst en dat de verzoekster in de toestand verkeerde dat zij had opgehouden te betalen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet ongegrond, waarmee de faillissementsverklaring in stand bleef.