ECLI:NL:RBROT:2021:7905

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
20/2891
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de Basisregistratie Personen (BRP) en de zorgvuldigheid van het adresonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over de uitschrijving van eiseres uit de Basisregistratie Personen (BRP). Eiseres was per 25 april 2019 uitgeschreven, omdat verweerder stelde dat zij geen aangifte van adreswijziging had gedaan en er na gedegen onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van haar bekend was. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten, omdat geen van de partijen gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder een adresonderzoek heeft uitgevoerd naar aanleiding van een melding van eiseres dat personen op haar geregistreerde adres niet meer woonden. De rechtbank oordeelt dat het adresonderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Verweerder heeft onvoldoende gedaan om te verifiëren of eiseres daadwerkelijk op het geregistreerde adres woonde. De rechtbank wijst erop dat de uitschrijving uit de BRP een belastend besluit is, waarvoor een zware motiveringsplicht geldt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een gedegen adresonderzoek en de verplichting van de gemeente om zorgvuldig om te gaan met de gegevens van ingezetenen, vooral wanneer dit gevolgen heeft voor hun rechten en plichten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/2891

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres

gemachtigde: mr. E.B. Jobse,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
gemachtigde: mr. P.A.M. Badal.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij per 25 april 2019 is uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (BRP).
Bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiseres stond in de BRP ingeschreven op het adres [adres 1] te Rotterdam (hierna: het adres). Verweerder is een adresonderzoek gestart naar aanleiding van de melding van eiseres op 31 december 2018 dat personen die op het adres ingeschreven stonden daar niet meer woonden. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft verweerder vervolgens op 16 april 2019 de adresgegevens van eiseres zelf in onderzoek gesteld. Nadat verweerder op 25 april 2019 het voornemen daartoe kenbaar heeft gemaakt, heeft verweerder bij het primaire besluit eiseres met ingang van 25 april 2019 uitgeschreven uit de BRP. Met ingang van 5 februari 2020 is eiseres opnieuw ingeschreven op het adres.
2. Verweerder legt aan het bestreden besluit ten grondslag dat eiseres per 25 april 2019 is uitgeschreven uit de BRP, omdat zij geen aangifte van adreswijziging heeft doorgegeven en er na gedegen onderzoek geen feitelijke verblijfplaats van haar bekend is.
3. Eiseres voert aan dat zij alles handhaaft wat in bezwaar naar voren is gebracht, voor zover daarvan in onderhavig beroepschrift niet uitdrukkelijk wordt afgeweken. Een zodanige algemene verwijzing zonder aan te geven op welke punten het bestreden besluit volgens haar onjuist of onvolledig is acht de rechtbank onvoldoende om aan het bestreden besluit af te kunnen doen. De rechtbank zal zich in haar uitspraak dan ook beperken tot het beoordelen van de door eiseres in haar beroepschrift toegelichte gronden.
4. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat uit het adresonderzoek voldoende is gebleken dat zij niet op het adres woonde en dat is voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 2.22 van de Wet BRP. Er is sprake van een belastend besluit en dan heeft verweerder een zware motiveringsplicht.
5.1.
Op grond van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP draagt het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland.
5.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet BRP (Kamerstukken II 2011/12, 33219, nr. 3, p.42 en p.133) volgt dat niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst mag worden overgegaan, omdat dit voor de ingeschrevene grote gevolgen heeft zoals het stopzetten van uitkeringen en andere dienstverlening. Dit kan niet eerder plaatsvinden dan nadat een gedegen onderzoek geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland, noch het verblijf buiten Nederland van betrokkene.
5.3.
Volgens Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures is de wijziging van een verblijfplaats in ‘vertrokken onbekend waarheen’ gerechtvaardigd indien de ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van adreswijziging of van vertrek is ontvangen en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland. Het uitvoeren van een gedegen onderzoek is hiervoor uiterst belangrijk. Voor het uitvoeren van dit onderzoek is het ‘Protocol adresonderzoek door het college van burgemeester en wethouders’ ontwikkeld, dat per 1 november 2018 is vervangen door de Circulaire adresonderzoek BRP (de Circulaire). In Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures wordt naar deze Circulaire verwezen.
5.4.
In de Circulaire staat – voor zover hier van belang – dat een college een adresonderzoek start als twijfel bestaat over de juistheid van het adres van een ingezetene zoals dat in de BRP staat geregistreerd. De aanleiding voor een adresonderzoek kan een melding van een persoon, of een eigen constatering van leegstand of mogelijke onjuiste bewoning naar aanleiding van risico gericht adresonderzoek zijn. Een onderzoek naar het adres kan worden uitgevoerd door het adres in onderzoek te plaatsen op de persoonslijst. Als gekozen wordt voor het aanschrijven van de persoon om deze te wijzen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging, op grond van de Wet BRP (de aangifteplicht), dan kan de brief gestuurd worden naar het laatst bekende adres van de BRP. In afwachting van een reactie, kan de gemeente al verder gaan met het onderzoek. Als de persoon niet reageert, of als de reactie niet leidt tot een andere beslissing, moet het adresonderzoek in elk geval verder vervolgd worden. Bij twijfel over de juistheid van informatie kan de gemeente de persoon om bewijs vragen. Twijfelt de gemeente na inlevering van het bewijs nog steeds, dan wordt het onderzoek vervolgd. Als uit de informatie blijkt dat de persoon nog steeds woont op het adres in de BRP, dan wordt het adresonderzoek beëindigd. Het vervolg van het adresonderzoek kan onder meer zijn dat de BRP-toezichthouder zijn bevoegdheden op grond van titel 5.2. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanwendt, of dat er andere bronnen worden geraadpleegd. Als door middel van bureauonderzoek geen aanvullende informatie achterhaald kan worden, dan is het raadzaam een huisbezoek uit te voeren. Een goede richtlijn is het totale adresonderzoek, vanaf het moment dat de aantekening in onderzoek op de persoonslijst is geplaatst, binnen tien weken af te ronden. Van deze termijn kan worden afgeweken, afhankelijk van het geval en de omstandigheden, maar dat moet wel worden gemotiveerd en vastgelegd in het onderzoeksdossier.
5.5.
Uit de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:977, en 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2270, volgt dat één van de ingevolge artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP geldende vereisten om ambtshalve het gegeven van het vertrek van een ingezetene uit Nederland in de BRP te kunnen opnemen is, dat die ingezetene niet daadwerkelijk woont, en derhalve niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de BRP geregistreerde woonadres. Uit artikel 2.22, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Wet BRP volgt dat aan dit vereiste moet zijn voldaan op de dag waarop het desbetreffende voornemen tot ambtshalve opneming in de BRP van het gegeven van het vertrek uit Nederland wordt bekendgemaakt. Het adresonderzoek strekt er onder meer toe te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan. Artikel 2.22, eerste lid, vereist dat dit onderzoek gedegen is.
6.1.
Op 21 januari 2019 is verweerder naar aanleiding van de melding van eiseres dat personen die op het adres ingeschreven stonden daar niet meer woonden een adresonderzoek gestart. Naar aanleiding van het voornemen uitschrijving BRP heeft [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) verweerder per e-mail van 23 januari 2019 laten weten dat zij met haar twee kinderen op het adres woont, dat zij gebrouilleerd is met eiseres die haar schoonmoeder is en eigenaresse van de woning en dat eiseres niet op het adres woont. Tijdens een huisbezoek op 8 februari 2019 is betrokkene met haar kinderen op het adres aangetroffen en zijn geen persoonlijke spullen van eiseres waargenomen. Volgens betrokkene zou eiseres op het adres [adres 2] te Rotterdam wonen bij haar partner. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op het voorgaande terecht aanleiding gezien om een onderzoek te starten naar de juistheid van het adres van eiseres zoals dat in de BRP staat vermeld. Dat betrokkene de (ex-)schoondochter is van eiseres en zij gebrouilleerd waren, waardoor haar verklaring mogelijk minder betrouwbaar is, maakt dat niet anders. Een adresonderzoek is juist bedoeld om twijfel over de juistheid van een inschrijving in de BRP weg te nemen.
6.2.
Op 25 april 2019 heeft verweerder een brief en een e-mail gestuurd, waarbij hij haar heeft gewezen op de aangifteplicht. Op diezelfde datum heeft verweerder meerdere interne bronnen (E-suite, Afsprakenmodule, Zakenmagazijn, de vrije aantekeningen en protocolleringsgegevens in de BRP en Keten Handhaving Pand en Persoon) en een externe bron (Suwinet) geraadpleegd om contactgegevens of een mogelijk ander adres of aangifte van adreswijziging van eiseres te vinden. Verweerder heeft op die datum de terugkoppeling ontvangen van de afdeling werk en inkomen dat eiseres geen uitkering van hen ontving. Eiseres en verweerder hebben op 25 april 2019 ook telefonisch contact over het adresonderzoek gehad. Eiseres heeft op 30 april 2019 de haar toegezonden verklaring ingevuld retour gezonden per e-mail. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de uitspraken ECLI:NL:RVS:2016:2270 en ECLI:NL:RVS:2019:354, terecht op het standpunt gesteld dat bereikbaarheid per e-mail niet maakt dat eiseres bereikbaar was op het adres in de zin van artikel 2.22 van de Wet BRP.
6.3.
Bij brief van 2 mei 2019 heeft verweerder aan eiseres heeft laten weten dat het onderzoek met het toesturen van de verklaring nog niet is afgesloten en dat aan de hand van de uitkomst van een huisbezoek zal worden beoordeeld of het onderzoek wordt beëindigd. Bij brief van 9 augustus 2019 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij volgens verkregen inlichtingen naar het adres [adres 2] te Rotterdam zou zijn verhuisd en haar gewezen op de aangifteplicht. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder met het voorgaande niet overeenkomstig de Circulaire heeft gehandeld.
6.4.1.
Uit het overzicht van de huisbezoeken aan het adres blijkt dat er op 3 september 2019 om 11:28 uur, op 18 oktober 2019 om 18:29 uur en op 22 oktober 2019 om 14:15 uur huisbezoeken zijn afgelegd en dat eiseres op die momenten niet aanwezig was. Eiseres heeft verschillende klachten bij verweerder ingediend over de gang van zaken met betrekking tot het adresonderzoek. Uit het dossier blijkt verder dat op 25 september 2019 een huisbezoek heeft plaatsgevonden, waarbij de zoon van eiseres thuis was. Volgens de zoon was eiseres op dat moment bij zijn zus die onlangs was bevallen. Op 5 december 2019 heeft vervolgens opnieuw een huisbezoek plaatsgevonden aan het adres waarbij eiseres in de woning is aangetroffen. Tijdens huisbezoeken aan het adres [adres 2] op 18 oktober 2019 en 22 oktober 2019 is vastgesteld dat eiseres niet op dit adres woonde. Op 6 december 2019 heeft een huisbezoek plaatsgevonden aan het adres [adres 3] , waarbij eiseres is aangetroffen.
6.4.2.
Dat eiseres bij de vier huisbezoeken aan het adres voorafgaande aan het primaire besluit niet thuis was, is onvoldoende om aan te nemen dat zij niet op haar BRP-adres woonde. Nu het om onaangekondigde huisbezoeken gaat, waar ook enig tijdverloop tussen zit, kan niet worden uitgesloten dat eiseres, zoals zij stelt, niet thuis was vanwege werk, drukke bezigheden buitenshuis en verblijf bij haar dochter die net was bevallen. Hoewel uit het verslag van het huisbezoek aan het adres op 5 december 2019 blijkt dat er weinig spullen van eiseres in de woning aanwezig waren, is ook dit onvoldoende om de uitschrijving uit de BRP te rechtvaardigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het dossier niet blijkt dat verweerder nog op andere wijze heeft getracht onderzoek te doen, zoals het opvragen van informatie bij de buren, internetonderzoek, de werkgever van eiseres, of onderzoek naar het water- en energieverbuik op het adres. Daarvoor was in dit geval te meer aanleiding, omdat zowel uit de verklaringen van eiseres als die van betrokkene blijkt dat ze met elkaar gebrouilleerd waren, dat er spanningen waren en dat er verschillende belangen speelden. Ook aan het aantreffen van eiseres op 6 december 2019 op het adres [adres 3] kan niet de waarde aan worden verbonden die verweerder daaraan verbindt. Het had op de weg van verweerder gelegen om nog verder onderzoek te doen naar dit adres, bijvoorbeeld door een buurtonderzoek te doen of door informatie van de woningeigenaar op te vragen.
6.4.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het adresonderzoek begon op 16 april 2019, dat het primaire besluit dateert van 22 november 2019 en dat het laatste huisbezoek plaatsvond op 9 december 2019. In totaal heeft het adresonderzoek dus ongeveer acht maanden geduurd. Dit is niet conform de in de Circulaire gegeven richtlijn om het totale adresonderzoek binnen tien weken af te ronden. Hoewel van deze richtlijn kan worden afgeweken, is het in dat geval aan verweerder om die keuze te motiveren en vast te leggen in het onderzoeksdossier. Verweerder heeft dit nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het tijdsverloop te groot om te kunnen concluderen dat eiseres op 25 april 2019 niet op haar BRP-adres woonde.
6.4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is het adresonderzoek gelet op het voorgaande onzorgvuldig uitgevoerd en kan het dus niet als gedegen adresonderzoek worden aangemerkt. Het staat niet buiten twijfel dat eiseres op 25 april 2019 niet op haar BRP-adres woonde. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de uitschrijving uit het register, anders dan op eigen verzoek, een belastend besluit is waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Verweerder heeft het bestreden besluit niet op het adresonderzoek mogen baseren, zodat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Het gebrek kleeft ook aan het primaire besluit. Verweerder kan dit gebrek niet meer herstellen, omdat eiseres inmiddels weer op het adres staat ingeschreven. Het alsnog uitvoeren van een gedegen adresonderzoek kan niet tot de conclusie leiden dat eiseres op 25 april 2019 niet op het adres woonde. De rechtbank ziet aanleiding het geschil finaal te beslechten door het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.816,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 534,00 en wegingsfactor 1 alsmede 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 178,- te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.816,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. de Vries, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2021.
De griffier is buiten staat
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.