ECLI:NL:RBROT:2021:7914

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2021
Publicatiedatum
11 augustus 2021
Zaaknummer
9135514 \ CV EXPL 21-1513
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd vanwege te late betaling van de hoofdsom?

In deze zaak vorderden de Stichtingen, bestaande uit het Aanvullingsfonds, het Pensioenfonds en het O&O-fonds, betaling van buitengerechtelijke incassokosten van de gedaagde onderneming, die werkzaam is in de bouwnijverheid. De Stichtingen stelden dat de gedaagde te laat had betaald voor een factuur van 29 oktober 2020, en dat zij daarom recht hadden op vergoeding van de incassokosten. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de factuur tijdig was betaald, maar met een verkeerd factuurnummer. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde in verzuim verkeerde, omdat de betaling van de factuur niet tijdig was gedaan. Echter, de kantonrechter oordeelde ook dat de Stichtingen onvoldoende buitengerechtelijke werkzaamheden hadden verricht om aanspraak te maken op de gevorderde incassokosten. De Stichtingen hadden enkel herhaalde aanmaningen gestuurd, wat niet voldeed aan de eisen voor het vorderen van buitengerechtelijke kosten. De vorderingen van de Stichtingen werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten, die op nihil werden begroot omdat de gedaagde niet door een professionele gemachtigde werd vertegenwoordigd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 9135514 \ CV EXPL 21-1513
uitspraak: 5 augustus 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
de stichtingen
1.
Stichting Aanvullingsfonds Bouw & Infra,
gevestigd te Harderwijk,
2.
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid,
gevestigd te Amsterdam,
3.
Stichting Opleidings-en Ontwikkelingsfonds Bouw & Infra,
gevestigd te Harderwijk,
eiseressen,
gemachtigde: Vesting Finance Incasso B.V.,
tegen
[gedaagde]
, t.h.o.d.n. [naam bedrijf] ,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
vertegenwoordigd door [persoon A] .
Eiseressen worden hierna aangeduid als “de Stichtingen” (gezamenlijk) en als “het Aanvullingsfonds” (eiseres sub 1), “het Pensioenfonds” (eiseres sub 2) en “het O&O-fonds” (eiseres sub 3). Gedaagde wordt hierna aangeduid als “ [gedaagde] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 19 maart 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[gedaagde] is een onderneming werkzaam in de bouwnijverheid.
2.2.
[gedaagde] is verplicht tot het doen van premieafdrachten aan het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds voor de bij haar in dienst zijnde werknemers op grond van artikel 1 lid 2 van de cao Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid, die algemeen verbindend is verklaard, (hierna: cao BTER) en de Statuten en Reglementen van het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds, die onderdeel uitmaken van de cao BTER
2.3.
Het Pensioenfonds is een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds ingevolge het bepaalde in de Wet verplichte deelneming bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet bpf 2000). De deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid is door de Minister verplicht gesteld voor werknemers in de bouwnijverheid. De verplichting tot het doen van premieafdracht voor werkgevers in de bouwnijverheid, en dus voor [gedaagde] , vloeit voort uit de Verplichtingsbeschikking die is gebaseerd op artikel 2 Wet bpf 2000.
2.4.
De Stichtingen, althans hun administrateur APG, hebben aan [gedaagde] op 29 oktober 2020 een factuur gestuurd ten bedrage van € 5.322,79, met factuurnummer [factuurnummer] .
2.5.
Op 8 december 2020 heeft APG haar vordering ter incasso uit handen gegeven aan Vesting Finance Incasso B.V. (hierna: Vesting Finance). Vesting Finance heeft [gedaagde] vervolgens bij brief van 8 december 2020 aangemaand om de factuur van 29 oktober 2020 te betalen vermeerderd met de vertragingsrente en de buitengerechtelijke incassokosten.
2.5.
[gedaagde] heeft op 12 december 2020 € 5.322,79 betaald aan de Stichtingen.

3..Het geschil

3.1.
De Stichtingen hebben bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan het Aanvullingsfonds € 48,40 te betalen, aan het Pensioenfonds € 726,- te betalen en aan het O&O-fonds € 48,40 te betalen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
De Stichtingen hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] de factuur van 29 oktober 2020 te laat heeft betaald en zij vervolgens de vordering uit handen hebben gegeven aan Vesting Finance, zodat [gedaagde] buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. [gedaagde] heeft nagelaten die te betalen.
3.3.
[gedaagde] heeft tot afwijzing van de vordering geconcludeerd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd. De factuur van 29 oktober 2020 is betaald op 1 december 2020. [gedaagde] heeft bij deze betaling een verkeerd factuurnummer gezet, namelijk van een factuur van 26 november 2020. [gedaagde] heeft voorts wat betreft de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten gewezen op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2021 [1] , waarin de zaak ook na het standaardbriefje was opgelost maar Vesting Finance toch meende actie te moeten ondernemen.

4..De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak alleen nog om door de Stichtingen gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, omdat de hoofdsom inmiddels is betaald door [gedaagde] .
4.2.
De kantonrechter kan [gedaagde] niet volgen in haar standpunt dat zij de factuur van 29 oktober 2020 reeds heeft betaald op 1 december 2020. [gedaagde] heeft bij haar betaling van 1 december 2020 het factuurnummer van de factuur van 26 november 2020 vermeld, zodat de Stichtingen conform artikel 6:43 lid 1 BW deze betaling mochten toerekenen aan de factuur van 26 november 2020. [gedaagde] heeft niet gesteld waarom de Stichtingen ondanks de vermelding van een factuurnummer dat hoort bij de factuur van 26 november 2020 en een betaling die overeenkwam met het openstaande bedrag op dat factuurnummer, de betaling hadden moeten toerekenen aan de factuur van 29 oktober 2020. De kantonrechter overweegt daarnaast dat de factuur van 29 oktober 2020 reeds is vervallen op 12 november 2020, zodat – ook als ervan uit zou worden gegaan dat [gedaagde] deze factuur wél al op 1 december 2020 heeft betaald – deze betaling dan niet tijdig is geweest. De conclusie is dus dat [gedaagde] vanaf 13 november 2020 in verzuim verkeerde en de factuur van 29 oktober 2020 te laat betaald heeft.
4.3.
Vervolgens zal beoordeeld moeten worden of de Stichtingen terecht aanspraak hebben gemaakt op de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten voor de factuur van 29 oktober 2020 vanwege de incassohandelingen die verricht zijn door te late betaling van de factuur.
4.4.
De kantonrechter merkt, net als in zijn vonnis van 28 januari 2021 [2] , eerst het volgende op. De Stichtingen hebben de volgende grondslagen aan de buitengerechtelijke incassokosten ten grondslag gelegd.
4.4.1.
Het Pensioenfonds heeft aan de door haar gevorderde buitengerechtelijke incassokosten artikel 6 lid 5 van het Uitvoeringsreglement Bouwnijverheid ten grondslag gelegd. In artikel 6, lid 5, aanhef en sub c, van het Uitvoeringsreglement is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
De premie moet uiterlijk betaald zijn binnen 14 dagen na het einde van de loonperiode. Bij niet tijdige betaling van de verschuldigde premie is de premieplichtige door het enkele verloop van de termijn in verzuim. Het fonds is dan bevoegd van de premieplichtige te vorderen de vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten zoals bedoeld in artikel 6:96, lid 2, sub c van het Burgerlijk Wetboek, onverminderd de overige kosten van vervolging verschuldigd volgens de wet. Deze buitengerechtelijke invorderingskosten worden vastgesteld conform de staffel in het Rapport Voorwerk II voor de verschuldigde premie tot een bedrag van € 5000, en op maximaal 15% van de verschuldigde premie indien de verschuldigde premie € 5000 of meer bedraagt.
Gelet op het voorgaande is sprake van overeengekomen buitengerechtelijke kosten voor het Pensioenfonds. In het rapport BGK-integraal [3] (pagina 16) is echter bepaald dat ook in het geval van overeengekomen buitengerechtelijke kosten sprake moet zijn van verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.4.2.
Het Aanvullingsfonds en het O&O-fonds hebben aan de door hun gevorderde buitengerechtelijke incassokosten het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) ten grondslag gelegd. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit van toepassing is. De kantonrechter zal de vraag of de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in voormeld Rapport BGK-integraal, zodat beoordeeld moet worden of kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen moet dus in beide gevallen sprake zijn van meer dan werkzaamheden dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaningsbrief. Daarvan is in deze zaak echter geen sprake. De Stichtingen hebben [gedaagde] zelf bij brieven van 13 en 28 november 2020 aangemaand. Daarna hebben de Stichtingen de zaak overgedragen aan Vesting Finance, die [gedaagde] bij brief van 8 december 2020 heeft aangemaand om de openstaande factuur van 29 oktober 2020 te betalen. De kantonrechter is van oordeel dat de Stichtingen met alleen deze (herhaalde) aanmaningsbrieven onvoldoende buitengerechtelijke werkzaamheden hebben verricht om te oordelen dat zij de recht hebben op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten. De vorderingen van de Stichtingen worden daarom afgewezen.
4.6.
De Stichtingen worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Omdat [gedaagde] niet wordt vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde worden deze proceskosten tot op heden begroot op nihil.

5..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van de Stichtingen af;
veroordeelt de Stichtingen in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A.F.M. Wouters en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688

Voetnoten

3.https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Rapport-BGK-integraal.pdf