ECLI:NL:RBROT:2021:8269

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
23 augustus 2021
Zaaknummer
ROT 20/1592
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op basis van artikel 13b Opiumwet wegens aantreffen van harddrugs en de evenredigheid van de bestuursdwang

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van Rotterdam had aan de eiser, de huurder van de woning, een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij de woning voor een periode van zes maanden gesloten zou worden. Dit besluit volgde op de ontdekking van een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs in de woning, waaronder cocaïne en MDMA, tijdens een doorzoeking na een brand op 12 augustus 2019. De burgemeester stelde dat de aangetroffen drugs bestemd waren voor verkoop en dat de sluiting noodzakelijk was om de openbare orde te herstellen.

Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld, stellende dat de sluiting niet gerechtvaardigd was en dat er geen voldoende ernstige situatie was die een sluiting rechtvaardigde. Eiser voerde aan dat hij niet betrokken was bij de aangetroffen drugs en dat er geen meldingen van overlast waren. De rechtbank oordeelde echter dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten tot sluiting van de woning. De rechtbank overwoog dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs en de bijbehorende attributen, evenals de ligging van de woning in een veiligheidsrisicogebied, voldoende grond vormden voor de sluiting.

De rechtbank concludeerde dat de sluiting evenredig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde de beslissing van de burgemeester. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/1592

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. N. Roos,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.
Als derde-partij is aangemerkt:
Stichting Havensteder, verhuurder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van het pand aan de [adres] in Rotterdam, voor een periode van zes maanden.
Bij besluit van 2 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam persoon] . De derde-partij is niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van een brand is op 12 augustus 2019 het pand aan de [adres] te Rotterdam (hierna: de woning) doorzocht. Tijdens deze doorzoeking is verspreid in de woning 1087,1 gram cocaïne, 355,9 gram MDMA, 865,2 gram versnijdingsmiddel (Mannitol), een jerrycan met thinner, een drukpers met losse onderdelen voor een pers en meerdere krikken en een geldtelmachine aangetroffen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in de woning een handelshoeveelheid harddrugs is aangetroffen en dat het aannemelijk is dat deze drugs bestemd waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting voor de duur van zes maanden omdat sprake is van een ernstige situatie. Daarbij heeft verweerder in acht genomen dat er ook attributen die zijn te relateren aan drugshandel, zijn aangetroffen. Gelet hierop kan ervan worden uitgegaan dat de woning bekend is in het criminele circuit, met alle gevolgen van dien. Daarnaast acht verweerder het van belang dat de brandweer vermoedt dat de brand in de woning is ontstaan bij het bereiden van drugs en dat de woning is gelegen in een veiligheidsrisicogebied. Verweerder heeft daarnaast meegewogen dat eiser een verwijt kan worden gemaakt van de aangetroffen drugs in zijn woning omdat hij als huurder verantwoordelijk is voor wat zich in de woning afspeelt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgezien van sluiting van de woning is niet gebleken. Sluiting voor de duur van zes maanden is evenredig, aldus verweerder.
3. Eiser, die huurder is van de woning, heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met een waarschuwing. Er is geen sprake van een voldoende ernstige situatie waardoor direct tot sluiting van de woning had moeten worden overgegaan. Het enkele feit dat er een grote hoeveelheid drugs in de woning is aangetroffen, is daartoe onvoldoende. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met andere indicatoren uit het beleid; verweerder grijpt bij elke indicator terug op de aangetroffen handelshoeveelheid drugs. Verweerder is volgens eiser ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat hij niet betrokken was bij de aangetroffen middelen en deze niet van hem waren, dat uit de feiten en omstandigheden niet is gebleken dat de woning bekend staat als een drugspand en dat er ten aanzien van de woning geen strafbare feiten bekend zijn. Verder kan niet zonder meer gezegd worden dat sprake is van vermoedens van verwijtbaar gedrag. Ook meent eiser dat geen sprake is van een risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving nu ten aanzien van eiser en/of ten aanzien van de woning geen enkele melding van overlast bekend is. Er is geen bewijs voor verweerders stelling dat de brand in de woning een drugsgerelateerde oorzaak had. Gelet op al deze punten kan volgens eiser niet geoordeeld worden dat de doelstellingen van het beleid zijn geschaad en dat een sluiting van de woning bijdraagt aan het bereiken van deze doelstellingen.
Beoordelingskader
4.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
4.2.
Ter uitvoering van deze bevoegdheid heeft verweerder de Beleidslijn bestuurlijke handhaving artikel 13b Opiumwet Rotterdam 2019 (de Beleidslijn) vastgesteld. Op grond van de Beleidslijn wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden overwogen of kan worden volstaan met een waarschuwing, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval. De aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs en de gevolgen daarvan voor de openbare orde en veiligheid zijn dermate ernstig dat herstel daarvan als algemeen belang door verweerder in ieder geval zwaarder wordt geacht dan enkel het individuele financiële belang van een eigenaar. Bij de afweging van de belangen van de bewoner is een aantal indicatoren van belang. De indicatorenlijst is niet limitatief. In de belangenafweging wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het specifieke geval. De rechtbank acht dat beleid in het algemeen niet onredelijk.
4.3.
Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de Beleidsregels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet verweerder bij het beoordelen of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb, alle omstandigheden van het geval betrekken. Bij de beoordeling of er bijzondere omstandigheden zijn is in de eerste plaats van belang in hoeverre voor het sluiten van een pand een noodzaak bestaat. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de ernst en de omvang van de overtreding. Daarnaast moet worden beoordeeld of de sluiting evenredig is. Bij deze beoordeling spelen de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de sluiting een rol. Aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning – die een inmenging in het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht kunnen vormen – dient een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
Bevoegdheid tot sluiting
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd was tot het sluiten van de woning voor de duur van zes maanden omdat in de woning harddrugs zijn aangetroffen die, gelet op de grote hoeveelheid, waren bestemd om te worden verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig waren.
Noodzaak
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk is om het woon- en leefklimaat te beschermen en de openbare orde te herstellen. In de woning is een handelshoeveelheid harddrugs aangetroffen. Bij een dergelijke hoeveelheid is het in beginsel aannemelijk dat de aangetroffen drugs deels of geheel bestemd waren voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Verweerder heeft het, gelet daarop, aannemelijk kunnen achten dat de woning als drugspand bekend staat in het criminele circuit. Hierbij is ook van belang dat er, naast de drugs, attributen zijn aangetroffen die wijzen op de handel in drugs. Ook heeft verweerder het in redelijkheid van belang kunnen achten dat er brand in de woning is geweest en dat de brandweer vermoedt dat deze brand een drugsgerelateerde oorzaak heeft. Dat het hier slechts om een vermoedelijke oorzaak gaat, maakt dit niet anders. Verder heeft verweerder in redelijkheid van belang kunnen achten dat de woning gelegen is in een veiligheidsrisicogebied. Dat er met betrekking tot de woning en eiser geen meldingen van overlast bekend zijn, betekent niet dat verweerder had moeten volstaan met een waarschuwing. Uitgangspunt is dat, als in een woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen, aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van drugshandel, hetgeen op zichzelf al een belang bij sluiting oplevert, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912). Hier komen in dit geval de aangetroffen attributen nog bij. Voorts maken de mogelijke omstandigheden dat eiser niet persoonlijk betrokken was bij de aangetroffen middelen en deze niet van hem waren, niet dat geen sprake is van een voldoende ernstige situatie om direct tot sluiting over te gaan. De rechtbank merkt in dit verband op dat, om te kunnen spreken van zo’n voldoende ernstige situatie, het niet noodzakelijk is dat alle indicatoren uit verweerders beleid van toepassing zijn. In het beleid is immers vermeld dat ook op basis van een enkele indicator sprake kan zijn van een voldoende ernstige situatie om direct tot sluiting over te gaan. De stelling van eiser dat verweerder bij elke indicator teruggrijpt op de aangetroffen handelshoeveelheid verdovende middelen, volgt de rechtbank niet. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerder ook in de besluitvorming betrokken dat er in de woning attributen die duiden op de handel in verdovende middelen, zijn aangetroffen en dat de woning is gelegen in een veiligheidsrisicogebied. Deze omstandigheden staan los van de aangetroffen drugs.
Evenredigheid
5.3.
In eisers stelling dat hij niet betrokken was bij de aangetroffen middelen en dat deze niet van hem waren, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Gesteld noch gebleken is dat eiser niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de drugs in de woning. Eiser heeft zelf ook erkend dat hem “in enige mate” een verwijt kan worden gemaakt. Eiseres heeft in beroep geen verdere argumenten aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat de sluiting voor de duur van zes maanden onevenredig is in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Verweerder heeft daarom in redelijkheid over kunnen gaan tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Veling, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 22 juli 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.