ECLI:NL:RBROT:2021:8424

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
8722725 CV EXPL 20-29687
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en tredeverhogingen in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 20 augustus 2021, heeft de kantonrechter zich gebogen over een vordering van een werknemer, aangeduid als [eiser], tegen zijn werkgever, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [gedaagde]. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon, vakantiegeld en tredeverhogingen die volgens hem niet correct waren toegepast. De procedure volgde op een tussenvonnis van 19 maart 2021, waarin de werknemer was uitgenodigd om zijn vordering nader toe te lichten. De werknemer stelde dat hij ten onrechte was ingeschaald als hovenier in plaats van hovenier A en dat hij niet alle gewerkte uren had ontvangen.

De kantonrechter oordeelde dat de eiswijziging van de werknemer niet in strijd was met de goede procesorde. De rechter concludeerde dat de werknemer vanaf maart 2015 in de juiste functie had moeten worden ingeschaald en dat de werkgever verplicht was om jaarlijkse tredeverhogingen toe te kennen. De kantonrechter wees de subsidiaire vordering van de werknemer af, omdat deze onvoldoende was onderbouwd. De rechter stelde vast dat de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2020 was geëindigd, waardoor de primaire vordering niet kon worden toegewezen.

De kantonrechter concludeerde dat de werkgever wettelijke verhogingen verschuldigd was vanwege het niet tijdig betalen van het loon. De rechter wees de vordering tot verstrekking van salarisspecificaties toe, maar wees de gevorderde dwangsom af. De zaak werd naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij de werknemer in de gelegenheid werd gesteld om een akte in te dienen. De beslissing werd genomen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8722725 CV EXPL 20-29687
uitspraak: 20 augustus 2021
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
gemachtigde: mr. J.F. Cheung,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vetsigingsplaats gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.J. Sterrenburg.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘[gedaagde]’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
het tussenvonnis van 19 maart 2021 en de daarin genoemde stukken;
de akte van de zijde van [eiser], met bijlagen;
de akte van de zijde van [gedaagde], met bijlagen.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1
[eiser] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om een nadere toelichting te geven op de door hem gevorderde tredeverhogingen en de overeengekomen arbeidsduur. [eiser] heeft in zijn akte zijn eis gewijzigd en onderstaande subsidiaire en meer subsidiaire vordering opgenomen. [gedaagde] maakt bezwaar tegen deze eiswijziging.
Wijziging van eis
2.2
[eiser] vordert bij akte dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
subsidiair
I. tot betaling aan [eiser] van het netto equivalent van het verschuldigde loon van € 34.743,02 (bruto) en het verschuldigde vakantiegeld van € 2.779,40 (bruto);
II. tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging wegens vertraagde loonbetaling over het achterstallige loon en het vakantiegeld onder punt I, te weten € 18.761,20 (netto);
III. tot verstrekking binnen zeven dagen na betekening van het vonnis van de salarisspecificaties waarin de betalingen van de bedragen onder I zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 10.000,- voor elke dag dat [gedaagde] niet voldoet aan het vonnis ingaande zeven dagen na betekening van het vonnis;
IV. tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten van € 1.618,78 (netto);
meer subsidiair
V. tot betaling aan [eiser] van het netto equivalent van het verschuldigde loon van € 25.165,50 (bruto) en het verschuldigde vakantiegeld van € 2.013,20 (bruto);
VI. tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging wegens vertraagde loonbetaling over het aan [eiser] toekomende achterstallige loon en het vakantiegeld onder punt V, te weten € 13.589,40 (netto);
VII. tot verstrekking binnen zeven dagen na betekening van het vonnis van de salarisspecificaties waarin de betalingen van de bedragen onder V zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 10.000,- voor elke dag dat [gedaagde] niet voldoet aan het vonnis ingaande zeven dagen na betekening van het vonnis;
VIII. tot betaling aan [eiser] van de buitengerechtelijke kosten van € 1.431,04 (netto);
subsidiair en meer subsidiair
IX. tot betaling aan [eiser] van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van voornoemde bedragen tot aan de dag van algehele voldoening;
X. in de proceskosten en de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
2.3
De subsidiaire vordering heeft als grondslag dat [gedaagde] tot 1 januari 2019 ten onrechte is ingeschaald als hovenier in plaats van hovenier A. De meer subsidiaire vordering heeft als grondslag dat ook als [gedaagde] tot 1 januari 2019 terecht is ingeschaald als hovenier hij te weinig salaris heeft ontvangen, omdat de tredeverhogingen niet juist zijn toegepast en niet alle gewerkte uren zijn uitbetaald.
2.4
De kantonrechter acht de eiswijziging niet in strijd met de goede procesorde om de volgende redenen. De oorspronkelijk vordering is destijds zo begrepen dat hieraan primair ten grondslag werd gelegd dat [eiser] sinds april 2012 als hovenier voorman ingeschaald had moeten worden. Zo is het debat op zitting ook gevoerd en zo is de vordering in het tussenvonnis van 19 maart 2021 ook beoordeeld. Bij nadere bestudering van de dagvaarding blijkt dat [eiser] zich in punt 18 op het subsidiaire standpunt heeft gesteld dat hij in ieder geval vanaf 2012 als hovenier A ingeschaald had moeten worden. Op de mondelinge behandeling is dit standpunt herhaald. De toevoeging van de subsidiaire vordering ziet op deze situatie. Van een aanvulling van de grondslag, zoals [gedaagde] stelt, is daarom geen sprake. Ditzelfde geldt voor de meer subsidiaire vordering. [eiser] heeft reeds in de dagvaarding aangestipt dat de verhogingen ten onrechte niet zijn gegeven en is juist in de gelegenheid gesteld deze grondslag nader te onderbouwen.
De oorspronkelijke (primaire) vordering
2.5
Uit het tussenvonnis van 19 maart 2021 blijkt dat de primaire grondslag niet tot toewijzing van de vordering kan leiden. In dit vonnis is nog niet expliciet ingegaan op de vordering [gedaagde] te veroordelen te betalen het maandelijkse salaris tot het moment waarop de loondoorbetalingsverplichting eindigt. Vast staat dat de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2020 is geëindigd, zodat ook dit deel van de primaire vordering niet toegewezen kan worden.
De subsidiaire vordering
2.6
Deze vordering wordt afgewezen omdat [eiser] daarvoor onvoldoende heeft gesteld. Beoordeeld moet immers worden of de feitelijke werkzaamheden van [eiser] voldoen aan de in het handboek gegeven functieomschrijving van hovenier A of van hovenier. [eiser] heeft in dat kader alleen gewezen op het door hem uitgevoerde werk, maar heeft daar verder geen toelichting op gegeven. In de getuigenverklaringen wordt daar ook niet concreet op ingegaan. [eiser] heeft in het geheel geen koppeling met de functieomschrijvingen gemaakt. De functieomschrijving van hovenier is niet eens in het geding gebracht, zodat ook om die reden geen vergelijking kan worden gemaakt. In het tussenvonnis is weliswaar overwogen dat het leidinggeven aan twee of drie personen past binnen de functie van hovenier A, maar dat is onvoldoende om te oordelen dat [eiser] vanaf maart 2015 in overwegende mate het bij die functie behorende werk heeft verricht. De vergelijking met de functie van hovenier A is in het tussenvonnis alleen gemaakt omdat het debat van partijen zich uitsluitend toespitste op de vraag of het werk van [eiser] behoorde tot de functie van hovenier voorman of van hovenier A (zijnde de functie waarin [eiser] vanaf 1 januari 2019 was ingeschaald).
De meer subsidiaire vordering: Tredeverhogingen
2.7
In verband met verjaring gaat de vordering niet verder terug dan maart 2015. Niet in geschil is dat [eiser] vanaf maart 2015 tot januari 2019 is ingeschaald in de functie van hovenier in schaal III. Uit het voorgaande blijkt dat deze inschaling juist is geweest. Tussen partijen is in geschil of telkens de juiste tredeverhogingen zijn toegepast. [eiser] stelt dat in maart 2015 moest worden uitgegaan van trede drie, omdat hij al sinds eind 2011 werkzaam was als hovenier. [gedaagde] is het daar niet mee eens, omdat [eiser] tot oktober 2014 nog in dienst was als geoefend hovenier en daarna pas als hovenier is gestart. In maart 2015 zat [eiser] daarom nog in trede nul. De kantonrechter gaat daar niet in mee. Geoefend hovenier is geen in het handboek omschreven functie en [gedaagde] heeft niet aangevoerd waar deze functie onder valt. Dit had wel van haar verwacht mogen worden omdat de hele zaak draait om de functieomschrijvingen en inschaling. Uit het loonoverzicht van [gedaagde] lijkt te volgen dat zij uitgaat van de functie van assistent hovenier, maar deze indeling ligt gelet op de ervaring van [eiser] en de functiebenaming “geoefend hovenier” niet voor de hand. [gedaagde] heeft zich bovendien in haar conclusie van antwoord nog op het standpunt gesteld dat geoefend hovenier staat voor hovenier en dat [eiser] als hovenier is ingeschaald. Er zal dan ook van worden uitgegaan dat de geoefend hovenier moet worden gelijkgesteld met de functie van hovenier. [eiser] was dus al vanaf 2012 werkzaam als hovenier en moest daarom in maart 2015 worden ingeschaald in schaal III trede drie.
2.8
[gedaagde] diende vervolgens elk jaar een tredeverhoging aan [eiser] toe te kennen. [eiser] heeft immers steeds goed gefunctioneerd. De eerstvolgende trede diende te worden toegekend op 1 januari 2016 [1] . [eiser] zou in januari 2019 dus worden ingeschaald in schaal III trede zeven. Zijn functie is op dat moment echter gewijzigd naar hovenier A, zodat hij een horizontale stap naar schaal IV trede vier heeft gemaakt. [eiser] heeft deze verhogingen correct verwerkt in het door hem overgelegde overzicht.
De meer subsidiaire vordering: Overeengekomen arbeidsuren
2.9
[eiser] is in zijn berekening uitgegaan van een 40-urige werkweek. Dit is volgens [gedaagde] onjuist omdat zij een 37-urige werkweek hanteert. Haar werknemers werken 40 uur per week en bouwen per week drie ATV-uren op. Voor de vaststelling van de omvang van de arbeidsuren, moet worden beoordeeld wat partijen zijn overeengekomen. In dat kader is doorslaggevend wat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en mochten begrijpen.
2.1
In de arbeidsovereenkomst staat dat de
werktijd40 uur bedraagt en in de daaropvolgende verlengingen staan hierover geen nieuwe afspraken. Dit betekent echter niet zonder meer dat de overeengekomen arbeidsduur ook 40 uur per week bedraagt. Partijen kunnen immers – zoals [gedaagde] aanvoert – zijn overeengekomen dat [eiser] 40 uur per week zal werken en dat hij drie uur per week aan ATV-uren zal opbouwen. Dat partijen dit hebben afgesproken lijkt te volgen uit de door [gedaagde] overgelegde e-mail van 15 januari 2018. Daarin heeft [eiser] een overzicht aan [gedaagde] gestuurd met zijn niet opgenomen vakantiedagen en ATV-dagen. [eiser] wist dus kennelijk wel dat en hoeveel ATV-uren hij opbouwde bij [gedaagde]. De kantonrechter is op basis van deze stukken voorlopig van oordeel dat moet worden uitgegaan van een 37-urige werkweek. [eiser] heeft echter nog niet op deze stukken kunnen reageren en zal daarom in de gelegenheid worden gesteld dat alsnog te doen. [gedaagde] zal daarna in gelegenheid worden gesteld om te reageren.
2.11
De vaststelling van het aantal overeengekomen arbeidsuren is, anders dan [eiser] stelt, van belang voor de bepaling van de hoogte van het te betalen loon. Uit de door [gedaagde] overgelegde salarisstroken blijkt immers dat zij in 2018 en 2019 de niet opgenomen vakantiedagen en ATV-dagen heeft uitbetaald. Dat [eiser] steeds 40 uur heeft gewerkt, maakt dus niet dat moet worden uitgegaan van een naar 40 uur berekend loon. Partijen hebben die drie uur dan steeds met elkaar afgerekend.
2.12
Indien moet worden uitgegaan van 37-urige werkweek, kan niet worden aangesloten bij het door [eiser] gemaakte loonoverzicht. Van het door [gedaagde] gemaakte overzicht kan evenmin worden uitgegaan, omdat [gedaagde] de tredeverhogingen niet juist heeft toegepast. [eiser] dient daarom een nieuw overzicht van het nog te betalen loon in het geding te brengen waarbij wordt uitgegaan van een 37-urige werkweek. Indien [gedaagde] het niet eens is met de inhoud van dat overzicht, dient zij aan te geven waarom de gegevens onjuist zijn en dient zij een volgens haar correct overzicht in het geding te brengen. De kantonrechter zal vervolgens vaststellen hoeveel loon [gedaagde] nog aan [eiser] moet betalen. Vooruitlopend daarop wordt alvast het volgende overwogen.
De nevenvorderingen
2.13
[gedaagde] heeft het (in hoogte nog vast te stellen) loon niet tijdig betaald. Zij is daarom wettelijke verhoging verschuldigd [2] . De wettelijke verhoging zal in redelijkheid worden vastgesteld op 15 procent. Dat [gedaagde] mogelijk niet op de hoogte was van de toe te passen tredeverhogingen, is geen reden voor verdere matiging. Van haar mag immers als werkgever worden verwacht dat zij van dergelijke regelingen op de hoogte is en deze juist toepast. De wettelijke verhoging zal worden berekend aan de hand van het toe te wijzen bedrag aan loon en zal worden toegewezen als brutobedrag, omdat de wettelijke verhoging over het brutoloon wordt berekend.
2.14
[gedaagde] is verplicht een schriftelijke specificatie van het uitbetaalde loon aan [eiser] te verstrekken [3] . Hij dient daarom ook een specificatie van het te betalen achterstallige loon en vakantiegeld te verstrekken. Dit deel van de vordering zal daarom worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, omdat er geen aanleiding is om aan te nemen dat [gedaagde] deze verplichting niet zal nakomen. [eiser] heeft in zijn vordering in de dagvaarding nog opgenomen dat ook de ontbrekende salarisspecificaties aan hem moeten worden verstrekt. [gedaagde] heeft deze specificaties echter al bij brief en bij conclusie van antwoord overgelegd, zodat [eiser] geen belang meer heeft bij dit deel van de vordering.
2.15
[gedaagde] is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat sprake is van verzuim [4] . [gedaagde] komt ten aanzien van de betaling van het loon in verzuim op het moment dat het loon opeisbaar is. De wettelijke rente over het loon zal daarom steeds worden toegewezen vanaf het moment van opeisbaarheid. [eiser] heeft ten aanzien van de wettelijke verhoging niet gesteld vanaf welke datum [gedaagde] in verzuim is gekomen. De wettelijke rente over de wettelijke verhoging zal worden toegewezen vanaf 1 januari 2021, omdat op die datum [gedaagde] in ieder geval in verzuim was ten aanzien van de wettelijke verhoging over alle loonbetalingen.
2.16
De buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen, omdat deze niet in redelijkheid zijn gemaakt. [eiser] heeft zich voorafgaand aan de procedure alleen op het standpunt gesteld dat hij had moeten worden ingeschaald in de functie van hovenier voorman. Het niet verlenen van de tredeverhogingen is voorafgaand aan de procedure niet aan de orde gekomen. Voor het deel van de vordering wat nu wordt toegewezen, zijn dus geen buitengerechtelijke werkzaamheden verricht.
Slotsom
2.17
De kantonrechter zal de zaak naar de rol verwijzen, zodat eerst [eiser] en daarna [gedaagde] een akte kan nemen, zoals hiervoor onder 2.10 en 2.12 bedoeld. Iedere overige beslissing zal worden aangehouden.

3..De beslissing

De kantonrechter
:
stelt [eiser] in de gelegenheid om een akte te nemen zoals hiervoor bedoeld in rechtsoverwegingen 2.10 en 2.12;
verwijst de zaak daarvoor naar de rolzitting van
dinsdag 14 september 2021 om 13:30 uur;
wijst [eiser] erop dat de akte in tweevoud ingestuurd moet worden en uiterlijk de dag vóór de rolzitting om 12.00 uur door de rechtbank ontvangen moet zijn;
de akte mag tijdelijk ook per e-mail worden ingediend (kantondagvaarding.rtm@rechtspraak.nl);
[eiser] kan het processtuk ook zelf afgeven of door een gemachtigde laten afgeven tijdens de rolzitting;
[gedaagde] zal daarna op een nader te bepalen rolzitting in de gelegenheid worden gesteld op de akte van [eiser] te reageren;
houdt iedere overige beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33945

Voetnoten

1.Zie artikel 24 lid 5 van de cao
2.Zie artikel 7:625 BW
3.Zie artikel 7:626 BW
4.Zie artikel 6:119 BW