In deze zaak heeft verzoeker op 28 mei 2021 een verzoek ingediend om de gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. Dit verzoek werd gedaan in het kader van een schuldsaneringsregeling, waarbij verzoeker te maken had met zeventien schuldeisers, waaronder de gemeente Rotterdam. De gemeente weigerde echter mee te werken aan de schuldregeling, met name voor vorderingen die na 1 januari 2013 zijn ontstaan, omdat deze vorderingen niet te goeder trouw zouden zijn ontstaan. Tijdens de zitting op 1 juli 2021 werd de gemeente Rotterdam niet vertegenwoordigd, maar had zij wel een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij ziek is en niet kan werken, en dat hij een schuldregeling had aangeboden die voorzag in een betaling van 4,64% aan de preferente schuldeisers en 2,32% aan de concurrente schuldeisers.
De rechtbank heeft de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers afgewogen tegen de belangen van de gemeente Rotterdam. De rechtbank oordeelde dat de aangeboden regeling goed gedocumenteerd was en dat de meerderheid van de schuldeisers instemde met de regeling. De rechtbank concludeerde dat de gemeente Rotterdam in redelijkheid niet kon weigeren in te stemmen met de schuldregeling, gezien de omstandigheden van verzoeker en de gevolgen van de coronapandemie. De rechtbank heeft het verzoek van verzoeker toegewezen en de gemeente Rotterdam bevolen in te stemmen met de schuldregeling. Tevens werd de gemeente Rotterdam veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil werden begroot, aangezien verzoeker niet door een advocaat was bijgestaan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Dit betekent dat verzoeker kan doorgaan met het betalen van zijn schulden, en het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 12 augustus 2021.